5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat in de onderneming van appellante een vloerenbedrijf wordt uitgeoefend dat onder de werkingssfeer van verweerder valt, zodat de registratie van appellante niet kan worden beëindigd.
5.2 Zoals het College reeds eerder heeft overwogen (onder meer in zijn uitspraak van 16 juli 2003, www.rechtspraak.nl, LJN AI1087, kan slechts worden geweigerd om de registratie van een onderneming te beëindigen, op de grond dat in deze onderneming een in het instellingsbesluit van het betreffende bedrijfslichaam genoemd bedrijf wordt uitgeoefend en bestaat er voor inwilliging van een verzoek tot uitschrijving slechts aanleiding indien de onderneming die het verzoek heeft ingediend, aannemelijk maakt dat zij in het geheel geen werkzaamheden verricht die haar onder de werkingssfeer van het instellingsbesluit brengen.
5.3 Gelet op artikel 3, tweede lid, van het Instellingsbesluit is verweerder onder meer ingesteld voor ondernemingen waarin het vloerenbedrijf wordt uitgeoefend. In artikel 2 van het Instellingsbesluit is gedefinieerd wat ingevolge dit besluit moet worden verstaan onder het begrip “vloerenbedrijf”. Blijkens artikel 3 van het Instellingsbesluit Hoofdbedrijfschap strekte de werkingssfeer van het Hoofdbedrijfschap zich eveneens uit tot het vloerenbedrijf. In het Instellingsbesluit Hoofdbedrijfschap ontbrak een bepaling waarin was gedefinieerd wat onder het begrip “vloerenbedrijf” als bedoeld in dat besluit moest worden verstaan, maar in de hiervoor in rubriek 2.2 geciteerde passage uit de Nota van Toelichting bij dit besluit was aangegeven welke invulling aan dit begrip moest worden gegeven.
Gelet op de definitie van het begrip “vloerenbedrijf” in artikel 2 van het Instellingsbesluit en genoemde passage in de Nota van Toelichting bij het Instellingsbesluit Hoofdbedrijfschap, stelt het College vast dat het begrip “vloerenbedrijf” in de zin van het Instellingsbesluit materieel niet afwijkt van dat begrip zoals dit werd verstaan in het Instellingsbesluit Hoofdbedrijfschap. Het uitgangspunt van verweerder bij het bestreden besluit dat de opheffing van het Hoofdbedrijfschap en de instelling van verweerder inhoudelijk bezien geen gevolgen heeft voor de beantwoording van de voorliggende vraag of in de onderneming van appellante een registratieplichtig vloerenbedrijf wordt uitgeoefend, is derhalve niet onjuist.
5.4 Desgevraagd heeft appellante ter zitting aangegeven dat alle in het dossier aanwezige gegevens die door partijen op enig moment in de procedure zijn betrokken ter onderbouwing van hun standpunt met betrekking tot vorengenoemde vraag, door het College mogen worden betrokken in de beoordeling van het bestreden besluit en dat haar grief dat verweerder in de loop van de procedure ter onderbouwing van zijn standpunt telkens nieuwe feiten heeft aangedragen, waardoor het voor appellante ondoenlijk was zich daartegen te verweren, geen bespreking meer behoeft.
5.5 Uit het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van het Instellingsbesluit in verbinding met het bepaalde in het derde lid, onderdeel b, en het bepaalde in het vierde lid, onderdelen a en b, van dit besluit, volgt naar het oordeel van het College dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van het verrichten of doen verrichten van activiteiten of handelingen met betrekking tot een vloer, die van de werkingssfeer van het Instellingsbesluit zijn uitgezonderd, essentieel is of deze activiteiten of handelingen van constructieve bouwkundige aard zijn.
Verweerder heeft in het verweerschrift, onder verwijzing naar voorschriften uit het Bouwbesluit 2003 en literatuur op het gebied van de bouwkunde, betoogd dat sprake is van dergelijke activiteiten of handelingen, indien en voor zover het daarbij gaat om het vervaardigen van vloeren die deel uitmaken van de draagconstructie van een bouwwerk. De draagconstructie is volgens verweerder het geheel van dragende delen van een bouwwerk die tezamen het skelet vormen waarlangs de krachten die op het bouwwerk werken naar de ondergrond worden afgedragen. Het vervaardigen van dragende vloeren is daarom eveneens een activiteit van constructieve bouwkundige aard en derhalve uitgezonderd van de werkingssfeer van het Instellingsbesluit. Het Bouwbesluit 2003 verstaat blijkens artikel 1.1, eerste lid, onder een bouwconstructie een onderdeel van een bouwwerk dat bestemd is om belasting te dragen. In verband daarmee bevat het Bouwbesluit 2003 voorschriften over de bouwconstructie waaruit volgt dat in NEN-normen vastgelegde uiterste grenstoestanden bij bepaalde belastingen niet mogen worden overschreden. Voor (monoliet)vloeren die op staal zijn gefundeerd, gelden dergelijke voorschriften niet. Deze vloeren worden direct op de natuurlijke ondergrond gestort en zijn niet verbonden met de draagconstructie van het bouwwerk waarin een dergelijke vloer zich bevindt. Eventuele constructieve berekeningen voor een dergelijke vloer worden verricht in het kader van de beoogde gebruiksbelasting van de vloer. Het feit dat een op staal gefundeerde (monoliet)vloer is voorzien van wapening houdt niet in dat deze vloer van constructieve bouwkundige aard is. Of wapening van een dergelijke vloer noodzakelijk is, hangt af van het beoogde gebruik, aldus verweerder.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, heeft het College geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat verweerder met dit betoog een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip “van constructieve bouwkundige aard” als onderscheidend criterium voor van de werkingssfeer van in het Instellingsbesluit uitgezonderde activiteiten en handelingen met betrekking tot vloeren. Uit het Instellingsbesluit blijkt niet dat de schaal, de omvang of de complexiteit van de werkzaamheden relevante criteria zijn aan de hand waarvan (mede) zou moeten worden beoordeeld of sprake is van een vloerenbedrijf als bedoeld in dat besluit. Evenmin blijkt uit het Instellingsbesluit dat daarvoor van belang is of de vloer als productiemiddel kan worden beschouwd, zoals appellante heeft betoogd.
5.6. Gelet op de in het dossier ten dienste staande gegevens met betrekking tot het aanbrengen van eb- en vloedvloeren in tuinbouwkassen door de onderneming van appellante, acht het College niet aannemelijk dat deze vloeren van constructieve bouwkundige aard zijn en deze vloeren om die reden zijn uitgezonderd van de werkingssfeer van het Instellingsbesluit. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder zich op onjuiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat deze vloeren op staal gefundeerde vloeren zijn, die geen deel uitmaken van de draagconstructie van de kassen waarin deze vloeren zich bevinden.
Met de door haar overgelegde gegevens met betrekking tot de door haar onderneming in opdracht van Hogerwerf & van Laviere B.V. te Moerkapelle gelegde vloer, waarvan in het verweerschrift als afbeelding 2 een foto is opgenomen, is appellante er evenmin in geslaagd aannemelijk te maken dat deze vloeren van constructieve bouwkundige aard zijn. Appellante heeft niet met voldoende kracht van argumenten de juistheid van verweerders stelling weerlegd dat uit de door haar overgelegde technische specificaties van deze vloer blijkt dat deze vloer, zonder vloerbekisting, op de natuurlijke ondergrond is aangebracht en derhalve op staal is gefundeerd en dat aan de buitenzijde dilataties/ krimpvoegen zijn aangebracht en deze vloer niet met de constructieve delen van het bouwwerk is verbonden. De door appellante overgelegde brief van de constructeur J. Brand van 31 januari 2007 bevestigt dat sprake is van een op staal gefundeerde vloer en stelt overigens, in het licht van de betekenis die moet worden gehecht aan het begrip “van constructieve bouwkundige aard” (zie 5.5) en de uit de technische specificaties blijkende aanwezigheid van dilatatievoegen, niet buiten redelijke twijfel dat wel sprake is van een vloer die deel uitmaakt van de draagconstructie van het gebouw in de door verweerder bedoelde en door het College gevolgde zin.
Met betrekking tot de door appellante gelegde betonpaden waarvan foto’s als afbeeldingen 4, 5 en 6 in het verweerschrift zijn opgenomen, wordt overwogen dat appellante, tegenover hetgeen verweerder daaromtrent aan de hand van deze foto’s heeft gesteld, te weten dat deze paden op staal gefundeerde monolietvloeren zijn die geen deel uitmaken van de draagconstructie van de kas, niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze vloeren van constructieve bouwkundige aard zijn in de betekenis die daaraan blijkens het hiervoor overwogene moet worden toegekend.
Het College komt derhalve tot de conclusie dat niet aannemelijk is geworden dat appellante in het geheel geen werkzaamheden verricht die haar onder de werkingssfeer van het Instellingsbesluit brengen. Hiermee is overigens niet gezegd dat appellante in het geheel geen vloeren van constructieve bouwkundige aard, die buiten de werkingssfeer van het Instellingsbesluit vallen, aanbrengt. De vaststelling van het aandeel dat de aanleg van dergelijke vloeren heeft in de omzet van de onderneming van appellante, is van belang voor de door verweerder aan appellante op te leggen heffing, maar kan niet aan de orde komen bij de beoordeling van het thans bestreden besluit waarin het draait om de beantwoording van de hiervoor in 5.1 genoemde vraag.
5.7 Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel treft geen doel. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat in het Westland één ander bedrijf actief is dat soortgelijke vloeren aanbrengt als appellante en dat de registratie van dit bedrijf afhankelijk is gesteld van de uitkomst van de onderhavige beroepsprocedure. De door verweerder gegeven verklaring voor het verschil in behandeling met het bedrijf van appellante acht het College voldoende objectief en niet onredelijk, zodat het door verweerder gemaakte onderscheid gerechtvaardigd is.
5.8. Het College komt tot de slotsom dat verweerder terecht heeft geweigerd de registratie van appellante te beëindigen en dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
5.9 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.