5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de (gedeeltelijke) afwijking van de melding van 10 januari 2005 van appellanten – waarbij zij verzochten van de permanente overdracht van 384 kg melkquotum een deel, 371 kg, met ingang van het lopende heffingjaar te registreren en een deel, 13 kg, met ingang van het volgende heffingjaar – op grond van artikel 22 Regeling superheffing is gerechtvaardigd. Verweerder heeft ter zitting nader gepreciseerd dat hij als rechtshandeling, waarmee hij geen rekening wil houden, heeft aangemerkt het onderdeel van de bij de melding gevoegde pachtovereenkomst van 1 januari 2005 tussen appellanten en Vrebamelkvee B.V., waarin is bepaald dat van het gehele resterende melkquotum van 384 kg over het lopende melkjaar 371 kg aan Vrebamelkvee B.V. zal toekomen.
5.2 Ingevolge artikel 22 Regeling superheffing houdt verweerder voor de uitvoering van deze regeling en met name voor de vaststelling en oplegging van de heffingen, bedoeld in artikel 2, geen rekening met rechtshandelingen waarvan op grond van bepaalde feiten en omstandigheden kan worden aangenomen dat zij geen wezenlijke verandering van feitelijke verhoudingen ten doel hebben gehad, of dat die rechtshandelingen achterwege zouden zijn gebleven indien daarmede niet de vaststelling of oplegging van de heffing voor het vervolg geheel of ten dele onmogelijk zou worden gemaakt.
5.3 Uit de tekst van artikel 22 Regeling superheffing volgt in de eerste plaats, dat deze bepaling niet uitsluitend ziet op de vaststelling en oplegging van de superheffing, maar ook op andere uitvoeringshandelingen krachtens de Regeling superheffing, waaronder begrepen de registratie van de overdracht van referentiehoeveelheden door verweerder. Voorts is daarin evenmin een aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat het uitsluitend rechtshandelingen zou mogen betreffen waarmee rechtspersonen worden opgericht. Voorzover appellanten anders hebben betoogd, kan dat niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep.
5.4 Ten aanzien van de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in onderhavig geval is voldaan aan de eisen van artikel 22 Regeling superheffing, overweegt het College als volgt.
5.4.1 Appellanten hadden in de heffingperiode voorafgaande aan de periode 2004/2005 nagenoeg hun gehele quotum verkocht in de – achteraf onjuist gebleken – verwachting het voor hun melkproductie in 2004/2005 benodigde quotum tegen een lagere prijs te kunnen aanschaffen. Ten tijde van onderhavige melding van de permanente overdracht van het op naam van appellanten geregistreerde restquotum van 384 kg, hadden zij reeds 700.000 kg melk geleverd aan de fabriek. Zoals appellanten ter zitting nogmaals hebben bevestigd, is de onderhavige overdracht uitsluitend gesplitst vanwege de bijzondere omstandigheid dat in het geautomatiseerde systeem van verweerder het niet mogelijk is om de referentiehoeveelheid vet in grammen te registreren, zodat in de gevallen waarin die hoeveelheid feitelijk lager is dan één kilogram, door de gehanteerde afrondingssystematiek in het systeem toch één kilogram wordt geregistreerd. Als gevolg van deze bijzonderheid in het geautomatiseerde systeem, zou de gesplitste overdracht in het onderhavige geval dan ook het gevolg hebben gehad dat op naam van appellanten een extreem klein restquotum met een naar verhouding extreem hoog vetgehalte zou worden geregistreerd, dat op geen enkele wijze representatief zou zijn voor de feitelijke productie van appellanten. Dankzij dit vetgehalte zouden appellanten vervolgens, na toepassing van de negatieve vetcorrectie, aan het einde van de heffingsperiode 2004/2005, waarin zij een productie van 896.629 kg melk met een vetpercentage van 3,891% hebben gerealiseerd, geen € 283.000,-- maar € 94.000,-- aan heffing verschuldigd zijn.
5.4.2 Appellanten zijn van opvatting dat de door verweerder gehanteerde redenering de consequentie zou hebben dat ieder verzoek om registratie met als gevolg dat er minder heffing wordt betaald, terzijde wordt gesteld. Het College deelt deze opvatting niet. De onderhavige overdracht dient te worden onderscheiden van normale overdrachten, waarbij de verkrijger van het quotum als gevolg van de overdracht geen of minder superheffing hoeft te betalen en de overdrager voor het overgedragen en doorgaans niet gebruikte deel van zijn quotum een vergoeding ontvangt. Met de onderhavige overdracht hebben appellanten, zoals uit 5.4.1 blijkt, uitsluitend beoogd om het vetgehalte van het quotum van de overdrager, die zich in de periode 2004/2005 met een grote overschrijding van zijn referentiehoeveelheid geconfronteerd zag, op oneigenlijke wijze te verhogen teneinde de te betalen superheffing over deze periode in grote mate te beperken. De registratie van een melkquotum van 13 kg met, als gevolg van het geautomatiseerde afrondingssysteem, 1 kg vet zou immers een verhoging van het vetpercentage van 4,167% naar 7,692% betekenen, hetgeen op geen enkele wijze zou zijn te rechtvaardigen. Onder deze bijzondere feiten en omstandigheden is er geen grond voor het oordeel dat verweerder bij de registratie van de overdracht ten onrechte met toepassing van artikel 22 van de Regeling superheffing heeft besloten geen rekening te houden met de pachtovereenkomst, voorzover daarin is bepaald dat van het gehele resterende melkquotum van 384 kg met 16 kg vet in het lopende melkjaar slechts 371 kg wordt overgedragen. Het staat genoegzaam vast dat appellanten deze bepaling niet zouden zijn overeengekomen zonder de voor hen verwachte gunstige uitkomst van het registratiebesluit voor de te betalen superheffing.
5.5 Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voorzover hier van belang, worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken uitsluitend vergoed voorzover het bestreden besluit wordt herroepen. Uit het vorenoverwogene volgt dat verweerder op goede gronden heeft besloten het primaire besluit niet te herroepen, zodat verweerder het verzoek van appellanten om vergoeding van de proceskosten in bezwaar terecht heeft afgewezen.
5.6 De conclusie op grond van het voorgaande moet zijn dat het beroep ongegrond is.
5.7 Het College ziet geen termen voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb.