3. De beoordeling van het beroep
3.1 De aangevallen tuchtbeslissing berust op het verwijt dat appellant naar het oordeel van de raad van tucht treft wegens het niet voldoen aan de in artikel 2, eerste lid, van de Verordening op de kwaliteitstoetsing (hierna: VK) neergelegde verplichting ervoor te zorgen dat het accountantskantoor waarin hij optreedt, beschikt over een stelsel van kwaliteitsbeheersing dat voldoet aan in Nederland algemeen aanvaarde normen voor de beroepsuitoefening. Daarbij is overwogen dat, waar de eerste collegiale toetsing van het kantoor van appellant op 1 november 1999 en de eerste hertoetsing daarvan op 22 november 2001 hebben plaatsgevonden onder vigeur van de Verordening op de collegiale toetsing (hierna: VCT), de tweede hertoetsing van dit kantoor op 13 mei 2004 is geschied onder de werking van de per 1 januari 2003 in werking getreden VK. De raad van tucht heeft deze overweging en dat oordeel gebaseerd op zijn uitleg van het in artikel 25, eerste lid, VK neergelegde overgangsrecht. In dit artikellid is bepaald dat de VCT wordt ingetrokken met dien verstande dat zij van toepassing blijft op aanhangige toetsingen. Volgens de raad van tucht brengt een redelijke uitleg van deze bepaling met zich dat onder een aanhangige toetsing moet worden verstaan het proces van afzonderlijke toetsing of hertoetsing, zoals dat telkens is afgerond met de kennisgeving van het oordeel van het College Collegiale Toetsing, onderscheidenlijk het college toetsing kwaliteit.
Zowel appellant als klager hebben zich – in afwijking van de opvatting van de raad van tucht – op het standpunt gesteld dat op de tweede hertoetsing van het kantoor van appellant de VCT van toepassing is gebleven.
3.2 Anders dan de raad van tucht en met partijen is het College van oordeel dat in het geval van appellant ten tijde van de inwerkingtreding van de VK moet worden gesproken van een aanhangige toetsing als bedoeld in artikel 25, eerste lid, VK. Hiertoe neemt het College in aanmerking dat in de opzet van de VK (en overigens ook van de VCT) een duidelijke samenhang aanwezig is tussen toetsing en hertoetsing. In artikel 15 VK worden de uitslag van de eerste toetsing, het naar aanleiding daarvan maken van bindende afspraken en de hertoetsing in één systeem samengebracht. Een hertoetsing als bedoeld in artikel 16 VK zou dan ook niet goed mogelijk zijn, indien niet eerst – naar aanleiding van de uitslag van de eerste toetsing – de in artikel 15 VK uiteengezette procedure is gevolgd. Aangezien het volgen van een zodanige procedure in de VCT niet was voorgeschreven, zou het (eerst) bij een hertoetsing van toepassing worden van de VK niet goed aansluiten op de gang van zaken tot dat moment. Naar het oordeel van het College is niet aannemelijk dat dit de bedoeling van de regelgever is geweest bij het opstellen van artikel 25, eerste lid, VK. De aldus gegeven uitleg volgt voorts uit de omstandigheid dat in de VK de bepalingen omtrent zowel toetsing als hertoetsing zijn opgenomen in Hoofdstuk II, getiteld “Toetsing”. Hieraan ontleent het College een aanwijzing dat met het begrip aanhangige toetsing in artikel 25, eerste lid, VK de gehele procedure tussen de aanvang van de eerste toetsing en de beëindiging van de hertoetsing is bedoeld. Het College is op grond van het vorenstaande dan ook van oordeel dat de collegiale toetsing van het kantoor van appellant op het moment waarop de VK in werking trad, op 1 januari 2003, niet was afgerond, doch toen en ook ten tijde van de tweede hertoetsing nog aanhangig was in de zin van evengenoemde bepaling.
3.3 Wat betreft de werkingsomvang van artikel 25, eerste lid, VK wijst het College erop dat deze bepaling volgens haar bewoordingen aanhangige toetsingen betreft. In de toelichting op deze bepaling is verduidelijkt dat “lopende toetsingen (…) worden afgehandeld volgens de regels van de verordening uit 1996.” Het College begrijpt hieruit dat de eerbiedigende werking van artikel 25, eerste lid, VK betreft de regels omtrent de procedurele afhandeling van toetsingen die zijn aangevangen onder de vigeur van de VCT en op 1 januari 2003 nog niet zijn afgerond. Wat betreft de materiële normstelling en de bevoegdheid van het college toetsing kwaliteit heeft de VK onmiddellijke werking en betreft derhalve ook voor 1 januari 2003 aangevangen toetsingsprocedures.
3.4 Gelet op de door de raad van tucht gegeven en naar het oordeel van het College gedeeltelijk onjuiste uitleg van het in artikel 25, eerste lid, VK neergelegde overgangsrecht is de raad van tucht kennelijk van opvatting dat ook de procedurele bepalingen van de VK op de toetsing van toepassing zijn geworden Aangezien het College niet is gebleken dat dit van invloed is geweest op de inhoud van de tuchtbeslissing bestaat geen aanleiding voor gegrondverklaring van het beroep om deze reden.
Nu voor het overige de bepalingen van de VK wèl onmiddellijk van toepassing zijn geworden, moet worden geoordeeld dat de raad van tucht terecht heeft getoetst aan de in artikel 2, eerste lid, VK neergelegde formele norm.
In dit verband merkt het College op dat zowel artikel 3, eerste lid, VK als artikel 2, eerste lid, VCT wat betreft de eisen die worden gesteld aan het interne stelsel van kwaliteitsbeheersing een open stelsel bevatten zodat de eisen die in concreto worden gesteld aan een intern stelsel van kwaliteitsbeheersing in de loop der tijd nader kunnen worden uitgewerkt waardoor zij veranderen of verder worden ontwikkeld.
3.5 Appellant heeft er op gewezen dat de onderzoekers in hun rapporten naar aanleiding van de eerste en de tweede hertoetsing veelvuldig hebben verwezen naar RAC’s. Het niet of niet correct toepassen van een RAC kan evenwel volgens appellant niet leiden tot een tuchtrechtelijk verwijt, terwijl dit wel ten grondslag lijkt te liggen aan de aangevallen tuchtbeslissing.
Het College is niet gebleken dat de grondslag voor het bij de aangevallen tuchtbeslissing aan appellant gemaakte verwijt is gelegen in overtreding van enige RAC. Zoals hiervoor onder overweging 3.1 is uiteengezet betreft dat verwijt het niet voldoen aan de op appellant rustende verplichting ervoor te zorgen dat het accountantskantoor waarin hij optreedt, beschikt over een stelsel van kwaliteitsbeheersing dat voldoet aan in Nederland algemeen aanvaarde normen voor de beroepsuitoefening. Zodanige verplichting was in artikel 3, eerste lid, VCT en is in artikel 2, eerste lid, VK opgenomen. De omstandigheid dat de constatering dat niet is voldaan aan bedoelde verplichting verband houdt met het niet handelen in overeenstemming met in de rapporten van de onderzoekers genoemde RAC’s, doet er niet aan af dat het verwijt niet rechtstreeks daarop is gebaseerd, maar op overtreding van de eerder genoemde verordening.
3.6 Appellant heeft ter zitting van het College betoogd dat uit de bevindingen van de onderzoekers bij de tweede hertoetsing niet kan worden afgeleid dat zijn kantoor niet beschikt over een intern stelsel van kwaliteitsbeheersing dat niet voldoet aan de daaraan gestelde normen. Voor zover van incidentele onvolkomenheden moet worden gesproken, kunnen die niet leiden tot de conclusie dat het stelsel ontoereikend is. Voorts heeft appellant ter zitting gesteld dat de onderzoekers bij de tweede hertoetsing hebben getoetst aan regelgeving die toentertijd nog niet van toepassing was. Ter zitting heeft appellant verder gesteld dat bij de procedure leidend tot de tweede hertoetsing onvoldoende zorgvuldigheid jegens hem is betracht, omdat in het kader van die hertoetsing gebreken zijn gerapporteerd die nog niet eerder aan de orde waren gesteld. Bovendien zag het door het College Collegiale Toetsing goedgekeurde verbeterplan hier niet op. Appellant meent derhalve ten onrechte niet de gelegenheid te hebben gekregen deze gebreken te herstellen.
Het College overweegt met betrekking tot deze argumenten dat appellant daarmee voor het eerst in de procedure de uitkomst en de wijze van totstandkoming van de tweede hertoetsing aan de orde stelt. Anders dan appellant heeft gesteld, volgt uit hetgeen hij heeft betoogd in punt 22 van het beroepschrift niet dat hij daarmee het resultaat van de tweede hertoetsing betwist. In dit punt heeft appellant slechts de vraag opgeworpen of het resultaat van de tweede hertoetsing voldoende zou zijn geweest, indien zou zijn getoetst aan de VCT, in de plaats van aan de VK. In aanmerking genomen dat niet kan worden staande gehouden dat appellant niet eerder de gelegenheid heeft gehad deze stelling naar voren te brengen, heeft appellant door dit standpunt eerst ter zitting van het College aan de orde te stellen inbreuk gemaakt op de goede procesorde. Klager heeft ter zitting op goede gronden bezwaar gemaakt tegen deze gang van zaken en terecht betoogd dat van hem niet kan worden verlangd dat hij ter zitting adequaat op deze argumenten kan reageren.
Aan beantwoording van de vraag welke gevolgen hieraan in een tuchtzaak als de onderhavige zijn verbonden, behoeft het College evenwel niet toe te komen, aangezien reeds aanstonds duidelijk is dat de door appellant aangevoerde argumenten niet kunnen leiden tot de conclusie dat de raad van tucht ten onrechte heeft vastgesteld dat appellant niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 2, eerste lid, VK op hem rustende verplichting. Zo blijkt uit de brief van 19 oktober 2004 van de onderzoekers inzake de tweede hertoetsing niet van aanknopingspunten voor het oordeel dat de gesignaleerde tekortkomingen slechts incidenten zijn, waaruit niets zou kunnen worden afgeleid omtrent het stelsel van kwaliteitsbeheersing in het kantoor van appellant. Dat de tekortkomingen betrekking hebben op een beperkt aantal dossiers is inherent aan de gekozen – op zich niet ondeugdelijke – onderzoeksmethode, waarbij niet alle dossiers worden onderzocht. Appellant heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat de onderzochte dossiers niet representatief zijn voor de gebruikelijke gang van zaken binnen het kantoor. Het College is voorts niet gebleken dat het college toetsing kwaliteit een andere norm heeft aangelegd ter toetsing van het kwaliteitssysteem van appellant dan de in Nederland algemeen aanvaarde normen voor de beroepsbeoefening. Hieraan doet niet af dat het college toetsing kwaliteit zijn constatering onder meer heeft gemotiveerd met verwijzing naar de RAC. De omstandigheid dat een aantal tekortkomingen niet reeds in de eerdere hertoetsing was opgenomen en derhalve het verbeterplan daarop ook geen betrekking had, kan evenmin tot de conclusie leiden dat de onderzoekers – en in hun voetspoor het college toetsing kwaliteit – ten onrechte hebben gemeend dat het stelsel van kwaliteitbeheersing niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen of dat ten onrechte een tuchtklacht is ingediend. Immers, nog afgezien van de omstandigheid dat de algemeen aanvaarde normen geen statisch karakter hebben en derhalve aanpassing van, onder meer, het systeem van kwaliteitsbeheersing een voortdurende activiteit is, duidelijk is dat er naast deze tekortkomingen voldoende andere tekortkomingen zijn geconstateerd die wel voorwerp zijn geweest van eerdere toetsing om te kunnen vaststellen dat het stelsel van kwaliteitsbeheersing niet voldeed en vervolgens een tuchtklacht in te dienen.
3.7 Appellant heeft voorts gesteld dat de bevindingen van de (her)toetsingen slechts betrekking hadden op de vestiging van A Accountants te C en derhalve niet op de vestiging te B. Gelet op de interne organisatie van A Accountants zou dit tot gevolg hebben dat appellant niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de geconstateerde tekortkomingen.
Het College wijst erop dat appellant ter zitting desgevraagd te kennen heeft gegeven dat hij – als opvolger van zijn vader – oorspronkelijk enig eigenaar was van de beide vestigingen van het kantoor (in B en C). Sinds 2000 heeft hij in de vestiging in C, die wordt gedreven in maatschapsverband, een compagnon die per jaar een steeds groter aandeel in de onderneming krijgt ten koste van het aandeel van appellant. Ten tijde van de tweede hertoetsing bedroeg het aandeel van appellant nog 60% en dat van zijn compagnon 40%. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat appellant zich zowel bij de eerste toetsing in 1999 als bij de hertoetsingen in 2001 en 2004 steeds als verantwoordelijke ten aanzien van de onderzoekers en het toetsingscollege heeft opgeworpen, kan ook de omstandigheid dat in 2004 de compagnon van appellant vaker in de vestiging te C aanwezig was dan appellant, er niet aan af doen dat appellant terecht (mede)verantwoordelijk is gehouden voor het stelsel van kwaliteitsbeheersing binnen deze vestiging. Het College laat hier nog buiten beschouwing dat de tekst van artikel 2, eerste lid, VK niet alleen van de volgens de interne organisatie verantwoordelijke accountant verlangt dat deze zorgt voor een voldoende stelsel van kwaliteitsbeheersing, maar dit verlangt van iedere accountant die in het kantoor optreedt.
3.8 Gelet op het hiervoor overwogene is het College van oordeel dat de raad van tucht terecht heeft geoordeeld dat appellant ondanks een toetsing, twee hertoetsingen en het doorlopen van een verbetertraject niet heeft voldaan aan zijn in artikel 2, eerste lid, VK neergelegde verplichting ervoor zorg te dragen dat het accountantskantoor beschikt over een intern stelsel van kwaliteitsbeheersing dat voldoet aan in Nederland algemeen aanvaarde normen en dat hem in dat verband een tuchtrechtelijk verwijt treft. Het College is van oordeel dat dit verwijt ernstig is, gezien het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer wordt gesteld in de hoogwaardige kwaliteit van de beroepsuitoefening van de accountant en de omstandigheid dat het voor opdrachtgevers door een onvoldoende inzicht in de wijze van beroepsuitoefening moeilijk is zich een goed beeld van deze kwaliteit te vormen, zoals ook in het algemeen deel van de toelichting op de VK is overwogen.
Ondanks dit ernstige verwijt en anders dan de raad van tucht is het College van oordeel dat het opleggen van de maatregel van doorhaling in het accountantsregister verder gaat dan passend en geboden is. Hiertoe neemt het College in aanmerking dat appellant ten overstaan van het College aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich naar aanleiding van de plaatsgevonden hebbende (her)toetsingen steeds heeft ingespannen het interne stelsel van kwaliteitsbeheersing op orde te brengen. In dit verband is duidelijk dat appellant meerdere externe adviseurs heeft ingeschakeld, waarvan twee ook een verklaring van hun activiteiten aan het dossier hebben laten toevoegen. Voorts heeft appellant erop gewezen dat met het oog op de gewenste kwaliteitsverbetering in het kantoor een andere registeracountant is aangetrokken. Van betekenis is voorts dat uit het rapport met betrekking tot de tweede hertoetsing is gebleken dat deze inspanningen in die zin vruchten hebben afgeworpen dat niet onbelangrijke verbeteringen zijn vastgesteld.
Het vorenstaande in aanmerking genomen is het College van oordeel dat in het geval van appellant oplegging van de maatregel van schorsing voor de duur van drie maanden passend en geboden is.
3.9 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond zal worden verklaard voor zover dat is gericht tegen de door de raad van tucht opgelegde maatregel en dat de aangevallen tuchtbeslissing in zoverre zal worden vernietigd. Het College ziet aanleiding de zaak zelf af te doen en zal appellant de hiervoor beschreven maatregel opleggen.
3.10 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet RA, alsmede op de Verordening op de kwaliteitstoetsing.