2. De beoordeling van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Zuivelverordening 2000, Uitbetaling van boerderijmelk naar kwaliteit, samenstelling en gewicht, wordt één keer per bemonsteringsperiode de verontreinigingsgraad vastgesteld.
De ontvanger van boerderijmelk zorgt er daartoe voor dat van elke leverantie een representatief monster wordt ingenomen. Dit monster wordt onder meer op verontreiniging onderzocht door een melkcontrolestation (MCS). Een MCS is een door verweerder erkende instelling, die ter verkrijging van erkenning onder meer dient aan te tonen te beschikken over voldoende outillage en een gedocumenteerd en adequaat functionerend kwaliteitssysteem.
Bij het onderzoek wordt een druppel melk door een wat gefilterd. Na droging wordt de wat in een speciale ruimte met een voorgeschreven belichting door een laborant beoordeeld door vergelijking met een referentiewat. In geval van constatering van een afwijking vindt herbeoordeling plaats door een andere laborant. Eventuele afwijkingen worden gemeld bij het COKZ, dat vervolgens onderzoekt of de gang van zaken vanaf de monsterneming tot en met de verwerking van de uitslagen conform de voorschriften heeft plaatsgevonden. Daarnaast voert het COKZ in het kader van de kwaliteitsborging periodiek herbeoordelingen uit van een steekproef van de door een MCS uitgevoerde onderzoeken.
2.2 Op het bedrijf van appellant zijn op 13 september 2005 en 26 oktober 2005 melkmonsters genomen, die aan een onderzoek zijn onderworpen door het MCS te Zutphen. Het MCS heeft het COKZ bericht dat bij de genomen monsters sprake is van een verontreiniging. Naar aanleiding van de bezwaren van appellante heeft Friesland Foods – de ontvanger van de melk – twee afzonderlijke onderzoeken ingesteld. Zowel bij deze onderzoeken als bij de door het COKZ naar aanleiding van de bezwaren uitgevoerde onderzoeken zijn geen procedurele onregelmatigheden geconstateerd. Dit heeft geleid tot het in bezwaar handhaven van de kwaliteitsberichten van 15 september 2005 en 28 oktober 2005.
2.3 In beroep heeft appellant aangevoerd dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om persoonlijk een contra-expertise uit te voeren.
2.4 Het College stelt vast dat de in geding zijnde kwaliteitsonderzoeken zijn uitgevoerd door bij een erkende, onder toezicht van het COKZ staande, instelling werkzame laboranten, die geacht moeten worden over de voor het uitvoeren van dat onderzoek benodigde kennis te beschikken. Daarnaast heeft overeenkomstig voornoemde procedure een interne herbeoordeling van de verontreinigde wat door een tweede laborant plaatsgevonden en is door het COKZ onderzocht of alle omstandigheden rond het nemen van het monster en het uitvoeren van de test conform de voorschriften zijn geweest. Van onregelmatigheden bij het volgen van deze procedure niet gebleken.
Het College ziet dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de uitkomst van deze onderzoeken en merkt nog op dat appellant heeft erkend geen concrete aanwijzingen te hebben dat onregelmatigheden hebben plaatsgevonden.
2.5 Dat appellant niet in staat is gesteld om zelf de vervuilde watten te herbeoordelen, doet aan het voorgaande niet af. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting acht het College voldoende aannemelijk dat in verband met de door tijdsverloop optredende verkleuring van de wat, een adequate, zaaksgerichte, herbeoordeling slechts mogelijk is indien deze op korte termijn na het uitvoeren van de oorspronkelijke test plaatsvindt. Hoe verder het uitvoeren van de test in het verleden ligt, hoe onbetrouwbaarder de uitkomst van de herbeoordeling. Dit geldt in het bijzonder indien de beoordeling plaatsvindt door iemand die niet over specifieke expertise beschikt.
Het College stelt vast dat uit het aanvullend beroepschrift van appellant blijkt dat hij om hem moverende redenen er in eerste instantie van heeft afgezien een contra-expertise te verzoeken en dat hij eerst nadat de COKZ-onderzoeken geen onregelmatigheden hadden opgeleverd, alsnog heeft gevraagd om herbeoordeling. Uit de stukken blijkt voorts dat deze onderzoeken eerst op 19 december 2005 zijn afgerond. Op dat moment waren na de uitgevoerde onderzoeken reeds ruim drie respectievelijk bijna twee maanden verstreken. Naar het College begrijpt was reeds op dat moment een adequate herbeoordeling als door appellant verzocht niet meer mogelijk. Verweerder heeft deze derhalve in redelijkheid kunnen weigeren.
2.6 Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb ziet het College geen aanleiding.