ECLI:NL:CBB:2007:BB5885

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/493 en 06/699
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake invoercertificaat voor melkpoeder uit Litouwen

In deze zaak hebben appellanten, A International B.V. en Industrie- en Handelsonderneming C B.V., beroep ingesteld tegen besluiten van het Productschap Zuivel. Appellante sub 1 heeft bezwaar gemaakt tegen de invordering van de zekerheid voor een invoercertificaat voor melkpoeder uit Litouwen, terwijl appellante sub 2 bezwaar heeft gemaakt tegen de weigering om twee certificaten te annuleren. De beroepen zijn gevoegd behandeld. De procedure begon met een brief van appellante sub 1 op 15 juni 2006, en appellante sub 2 diende haar beroep in op 18 september 2006. De gemachtigde van appellanten heeft de beroepsgronden aangevuld en verweerder heeft een verweerschrift ingediend. De zitting vond plaats op 8 juni 2007.

De kern van het geschil draait om de vraag of er sprake was van overmacht, waardoor de appellanten niet in staat waren om aan hun verplichtingen te voldoen. Appellanten voerden aan dat de aanwezigheid van chlooramfenicol (CAP) in melkpoeder uit Litouwen een onvoorziene omstandigheid was die hen verhinderde om de invoercertificaten te gebruiken. Het College overwoog dat de appellanten op de hoogte waren van de problemen met CAP ten tijde van de aanvraag van de certificaten en dat zij bewust een risico hebben genomen door de certificaten aan te vragen. Het College concludeerde dat er geen sprake was van overmacht, aangezien de appellanten niet konden aantonen dat zij alle mogelijke voorzorgen hadden genomen om de gevolgen van de situatie te vermijden.

Uiteindelijk verklaarde het College de beroepen ongegrond, waarbij het oordeelde dat de besluiten van verweerder voldoende gemotiveerd waren en dat de appellanten niet in hun gelijk konden worden gesteld. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 31 augustus 2007.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 06/493 en 06/699 31 augustus 2007
7500 Invoercertificaat
Uitspraak in de zaken van:
1. A International B.V., te B;
2. Industrie- en Handelsonderneming C B.V., te D, appellanten,
gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma, adviseur bij Simmons & Simmons te Rotterdam,
tegen
het Productschap Zuivel, verweerder,
gemachtigden: mr. A.C.R. Geelen en mr. J.J.M. van der Sijs.
1. De procedure
Appellante sub 1 heeft bij brief van 15 juni 2006, bij het College binnengekomen op 16 juni 2006, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 12 mei 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante sub 1 tegen de invordering van de zekerheid voor een certificaat ten behoeve van de invoer van melkpoeder uit Litouwen.
Appellante sub 2 heeft bij brief van 18 september 2006, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 8 augustus 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante sub 2 tegen de weigering van verweerder om twee certificaten ten behoeve van de invoer van melkpoeder uit Litouwen te annuleren.
De gemachtigde van appellanten heeft verzocht beide beroepen gevoegd te behandelen, hetgeen door het College is ingewilligd.
Bij brief van 27 september 2006 hebben appellanten de beroepsgronden aangevuld.
Bij brief van 16 oktober 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 8 juni 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij namens beide appellanten is verschenen voornoemde gemachtigde, alsmede namens appellante sub 1E, werkzaam bij A Holding B.V., en namens appellante sub 2 haar directeur F. Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In Verordening (EG) nr. 417/2003 van de Commissie van 6 maart 2003 tot afwijking van Verordening (EG) nr. 2535/2001 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad voor de invoerregeling voor melk en zuivelproducten en houdende opening van tariefcontingenten, is bepaald:
"Artikel 1
1. In afwijking van artikel 16, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2535/2001 verstrijkt de geldigheidsduur van de in de eerste en de tweede helft van 2002 afgegeven invoercertificaten voor de invoer van producten van oorsprong uit Litouwen in het kader van het in bijlage I, deel B, punt 9, bij die verordening vermelde contingent nr. 09.4554 op 30 juni 2003.
2. (…)
3. (…)."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Naar aanleiding van de detectie in het voorjaar van 2002 van chlooramfenicol (hierna: CAP) in melkpoeder uit Litouwen heeft de Europese Commissie (hierna: Commissie) de geldigheidsduur van invoercertificaten, afgegeven in 2002, verlengd tot uiterlijk 30 juni 2003.
- In de periode van 1 juli 2002 tot 10 juli 2002 hebben appellanten bij verweerder invoercertificaten aangevraagd.
- Op 2 augustus 2002 is aan appellante sub 1 het certificaat Z 106192 afgegeven, aan appellante sub 2 het certificaat Z 107924 en aan de besloten vennootschap Kaas-Pack Holland B.V. te Hoogeveen (hierna: Kaas-Pack) het certificaat Z 107929.
- Bij brief van 30 juni 2003 heeft appellante sub 2 aan verweerder verzocht de invoercertificaten Z 107924 en Z 107929 wegens overmacht te annuleren.
- Bij brief van 1 juni 2004 heeft verweerder aan appellante sub 2 meegedeeld dat de genoemde certificaten niet zullen worden geannuleerd.
- Bij besluiten van 17 juni 2004 heeft verweerder de zekerheid van de afgegeven certificaten ter hoogte van € 105.000,- per certificaat ingevorderd.
- Appellante sub 1 heeft bij brief van 22 juni 2004 daartegen bezwaar gemaakt.
- Appellante sub 2 heeft mede namens Kaas-Pack bij brief van 9 juli 2004 daartegen, alsmede tegen de brief van 1 juni 2004, bezwaar gemaakt.
- Op 27 september 2004 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en daarbij het volgende in aanmerking genomen.
Verlenging van de geldigheidsduur van een invoercertificaat dan wel annulering van de verplichting tot invoer is slechts mogelijk in geval van overmacht. Dit is een abnormale en onvoorzienbare omstandigheid, die zich buiten toedoen van de ondernemer heeft voorgedaan en waarvan de gevolgen, in weerwil van alle mogelijke voorzorgen, niet hadden kunnen worden vermeden. Ten tijde van het aanvragen van de certificaten waren de problemen met betrekking tot CAP bekend. Door ervan uit te gaan dat deze problemen zouden worden opgelost, hebben appellanten bewust een risico genomen. Om die reden is er geen overmacht.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben het volgende aangevoerd.
Daar verweerder geen aandacht heeft besteed aan hetgeen appellanten hebben aangevoerd omtrent het bestaan van verschillende detectienormen en het gebrek aan harmonisatie daarvan, zijn de besluiten onvoldoende gemotiveerd. Voorts is sprake van overmacht. Uit artikel 41 van de Verordening (EG) nr. 1291/2000 blijkt dat de geldigheidsduur van certificaten kan worden verlengd in geval van overmacht. Uit de omstandigheid dat de certificaten zijn verlengd, blijkt dat sprake is van overmacht. In een door hem op 9 februari 2004 omtrent de onderhavige kwestie verzonden brief heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: LNV) erkend dat er sprake was van overmacht. Het bestaan van overmacht is ook uitgangspunt van de brief van 5 november 2003 van de Directeur Generaal aan het DG AGRI van de Europese Gemeenschap.
Dat is voldaan aan de criteria voor overmacht kan als volgt worden gemotiveerd.
In de eerste plaats was het voor appellanten onmogelijk hun verplichtingen na te komen. Als titularis van hun invoercertificaat waren zij verplicht de goederen in het vrije verkeer te brengen, maar het Ministerie van LNV heeft hen dringend opgeroepen hier niet toe over te gaan. In de tweede plaats is vereist dat sprake is van abnormale en onvoorziene omstandigheden, waarbij de omstandigheden hun oorsprong buiten de wil van appellanten vinden en de oorzaak niet voorzienbaar was. Het behoeft geen toelichting dat de aanwezigheid van CAP in melkpoeder haar oorsprong vindt buiten de wil van appellanten. Hiernaast was het voorkomen van CAP in melkpoeder uit Litouwen een geheel nieuw probleem. Dat sprake was van abnormale en onvoorziene omstandigheden – en dus overmacht – blijkt ook uit de gegrondverklaring door verweerder van het bezwaar met betrekking tot de certificaten die waren afgegeven in het eerste halfjaar van 2002. Alvorens de certificaten aan te vragen, hebben appellanten na onderzoek geconcludeerd dat geen import- en/of exportverbod gold en dat de aanvraag van certificaten mogelijk bleef. Ook zag verweerder geen aanleiding om betrokkenen te informeren over de invoerproblemen. Er was overleg tussen de Europese en Litouwse autoriteiten om invoer van CAP-vrij melkpoeder mogelijk te maken. Gezien het vorenstaande mochten appellanten ervan uitgaan dat invoer van CAP-vrij melkpoeder mogelijk zou moeten zijn. Een verontreiniging op een schaal als hier aan de orde behoort niet tot de normale risico’s en was ook voor de autoriteiten niet voorzienbaar.
In de derde plaats is vereist dat appellanten voldoende zorg hebben betracht om het ongewenste gevolg te voorkomen. Hiertoe moesten zij de onmogelijkheid van invoer aantonen, hetgeen zij doen door te wijzen op exportverboden die vanaf augustus 2002 door de Litouwse autoriteiten werden opgelegd en welke medio 2003 werden opgeheven.
Het argument dat de Minister van LNV verweerder niet kan toestaan af te zien van het invorderen van de cautie zonder goedkeuring van de Commissie, is niet houdbaar. De minister is de bevoegde autoriteit en heeft zijn bevoegdheid gemandateerd aan verweerder.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ten aanzien van het argument van appellanten dat verweerder had moeten ingaan op hetgeen was aangevoerd omtrent een gebrek aan harmonisatie van detectienormen, overweegt het College dat het feit dat andere lidstaten minder strenge detectienormen voor CAP hanteren, op zichzelf niet meebrengt dat verweerder gehouden is bij beslissingen als de onderhavige te motiveren waarom in Nederland een bepaalde – relatief strenge – norm geldt.
5.2 Ten aanzien van het beroep van appellanten op overmacht, overweegt het College als volgt.
5.2.1 Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister GmbH & Co. KG, C-210/00, Jur. I-6453, punt 79) moet het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.
Appellanten hebben betoogd dat verweerder voor de eerste helft van 2002 in het kader van de problematiek van de verontreiniging van melkpoeder uit Litouwen met CAP, overmacht in vorenbedoelde zin heeft aangenomen. Appellanten konden om diverse redenen niet voorzien dat deze problematiek ook in de tweede helft van 2002 nog zou bestaan, zodat ook voor die periode overmacht dient te worden aangenomen.
Het College deelt de mening van appellanten niet en overweegt daartoe als volgt.
Anders dan ten tijde van het aanvragen van de certificaten die op het eerste halfjaar van 2002 betrekking hadden, was op de datum van aanvraag van de onderhavige certificaten de problematiek met betrekking tot CAP aan appellanten bekend. Derhalve is het standpunt van appellanten dat zij niet hebben kunnen voorzien dat zij geen gebruik konden maken van de verstrekte invoercertificaten, niet houdbaar. Hieraan doet niet af, dat geen sprake was van een in- of uitvoerverbod met betrekking tot melkpoeder uit Litouwen of dat de aanvraag van invoercertificaten bij de Commissie mogelijk bleef. Appellanten hebben gehandeld in de verwachting dat de problemen tijdig zouden worden opgelost en dat deze verwachting niet is vervuld, is een omstandigheid die voor hun rekening komt.
5.2.2 Met betrekking tot het argument dat er sprake was van overmacht omdat de Commissie de geldigheidsduur van de afgegeven invoercertificaten heeft verlengd, overweegt het College als volgt. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 417/2003 verstrijkt de geldigheidsduur van de in de eerste en de tweede helft van 2002 afgegeven invoer-certificaten voor de invoer van producten van oorsprong uit Litouwen op 30 juni 2003. Gelet op de Overwegingen bij Verordening (EG) nr. 417/2003 heeft de Commissie in verband met de CAP-problematiek gebruik gemaakt van haar bevoegdheid om af te wijken van de in artikel 16, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2535/2001 gegeven uiterste geldigheidsduur van de invoercertificaten. Deze Overwegingen bieden geen grondslag voor de opvatting dat de Commissie van oordeel was dat sprake was van overmacht. Uit genoemde Overwegingen blijkt dat de problemen met CAP langer aanhielden dan verwacht, doch niet dat deze problemen ten tijde van de aanvraag van appellanten onvoorzienbaar waren.
5.2.3 Met betrekking tot de stelling van appellanten dat uit de brieven van het Ministerie van LNV (hierna: het Ministerie) van 5 november 2003 en 9 februari 2004 blijkt dat sprake is van overmacht, overweegt het College het volgende. Uit die brieven blijkt dat het Ministerie oog heeft voor de schade die de internationale zuivelhandel lijdt door het gebrek aan harmonisatie van de controle op CAP en dat de kwestie opnieuw onder de aandacht van de Europese Commissie is gebracht, waarbij is verzocht te voorkomen dat Nederlandse bedrijven schade oplopen vanwege het verlies van de cautie. Het College leidt hieruit niet af dat er volgens het Ministerie sprake is van overmacht.
5.2.4 Met betrekking tot de stelling dat verweerder geen goedkeuring behoeft van de Commissie voor de beslissing tot annulering van de certificaten overweegt het College, dat nu verweerder terecht heeft aangenomen dat er geen overmacht is, deze stelling onbesproken kan blijven.
5.3 Tot slot hebben appellanten aangevoerd dat het invorderen van de zekerheid voor de onderhavige certificaten geen belang dient, nu invoer uit Litouwen onmogelijk was. Het College overweegt dienaangaande dat, nu geen gebruik is gemaakt van de betreffende certificaten en geen sprake is van overmacht, verweerder niet de vrijheid toekwam af te zien van het invorderen van de zekerheid.
5.4 Uit het voorgaande volgt dat de beroepen ongegrond zijn. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. H.O. Kerkmeester en mr. R.J.G.M. Widdershoven in tegenwoordigheid van mr. E. van Kerkhoven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2007.
w.g. H.C. Cusell w.g. E. van Kerkhoven