5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ten aanzien van het argument van appellanten dat verweerder had moeten ingaan op hetgeen was aangevoerd omtrent een gebrek aan harmonisatie van detectienormen, overweegt het College dat het feit dat andere lidstaten minder strenge detectienormen voor CAP hanteren, op zichzelf niet meebrengt dat verweerder gehouden is bij beslissingen als de onderhavige te motiveren waarom in Nederland een bepaalde – relatief strenge – norm geldt.
5.2 Ten aanzien van het beroep van appellanten op overmacht, overweegt het College als volgt.
5.2.1 Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister GmbH & Co. KG, C-210/00, Jur. I-6453, punt 79) moet het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.
Appellanten hebben betoogd dat verweerder voor de eerste helft van 2002 in het kader van de problematiek van de verontreiniging van melkpoeder uit Litouwen met CAP, overmacht in vorenbedoelde zin heeft aangenomen. Appellanten konden om diverse redenen niet voorzien dat deze problematiek ook in de tweede helft van 2002 nog zou bestaan, zodat ook voor die periode overmacht dient te worden aangenomen.
Het College deelt de mening van appellanten niet en overweegt daartoe als volgt.
Anders dan ten tijde van het aanvragen van de certificaten die op het eerste halfjaar van 2002 betrekking hadden, was op de datum van aanvraag van de onderhavige certificaten de problematiek met betrekking tot CAP aan appellanten bekend. Derhalve is het standpunt van appellanten dat zij niet hebben kunnen voorzien dat zij geen gebruik konden maken van de verstrekte invoercertificaten, niet houdbaar. Hieraan doet niet af, dat geen sprake was van een in- of uitvoerverbod met betrekking tot melkpoeder uit Litouwen of dat de aanvraag van invoercertificaten bij de Commissie mogelijk bleef. Appellanten hebben gehandeld in de verwachting dat de problemen tijdig zouden worden opgelost en dat deze verwachting niet is vervuld, is een omstandigheid die voor hun rekening komt.
5.2.2 Met betrekking tot het argument dat er sprake was van overmacht omdat de Commissie de geldigheidsduur van de afgegeven invoercertificaten heeft verlengd, overweegt het College als volgt. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 417/2003 verstrijkt de geldigheidsduur van de in de eerste en de tweede helft van 2002 afgegeven invoer-certificaten voor de invoer van producten van oorsprong uit Litouwen op 30 juni 2003. Gelet op de Overwegingen bij Verordening (EG) nr. 417/2003 heeft de Commissie in verband met de CAP-problematiek gebruik gemaakt van haar bevoegdheid om af te wijken van de in artikel 16, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2535/2001 gegeven uiterste geldigheidsduur van de invoercertificaten. Deze Overwegingen bieden geen grondslag voor de opvatting dat de Commissie van oordeel was dat sprake was van overmacht. Uit genoemde Overwegingen blijkt dat de problemen met CAP langer aanhielden dan verwacht, doch niet dat deze problemen ten tijde van de aanvraag van appellanten onvoorzienbaar waren.
5.2.3 Met betrekking tot de stelling van appellanten dat uit de brieven van het Ministerie van LNV (hierna: het Ministerie) van 5 november 2003 en 9 februari 2004 blijkt dat sprake is van overmacht, overweegt het College het volgende. Uit die brieven blijkt dat het Ministerie oog heeft voor de schade die de internationale zuivelhandel lijdt door het gebrek aan harmonisatie van de controle op CAP en dat de kwestie opnieuw onder de aandacht van de Europese Commissie is gebracht, waarbij is verzocht te voorkomen dat Nederlandse bedrijven schade oplopen vanwege het verlies van de cautie. Het College leidt hieruit niet af dat er volgens het Ministerie sprake is van overmacht.
5.2.4 Met betrekking tot de stelling dat verweerder geen goedkeuring behoeft van de Commissie voor de beslissing tot annulering van de certificaten overweegt het College, dat nu verweerder terecht heeft aangenomen dat er geen overmacht is, deze stelling onbesproken kan blijven.
5.3 Tot slot hebben appellanten aangevoerd dat het invorderen van de zekerheid voor de onderhavige certificaten geen belang dient, nu invoer uit Litouwen onmogelijk was. Het College overweegt dienaangaande dat, nu geen gebruik is gemaakt van de betreffende certificaten en geen sprake is van overmacht, verweerder niet de vrijheid toekwam af te zien van het invorderen van de zekerheid.
5.4 Uit het voorgaande volgt dat de beroepen ongegrond zijn. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.