5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat het College de bij het beroepschrift van 19 september 2006 overgelegde verklaring van klanten en/of omwonenden alsmede de bij het aanvullend beroepschrift van 20 oktober 2006 overgelegde verklaring van het belastingsadviesbureau met de daarbij behorende overzichten met omzetcijfers buiten beoordeling dient te laten, omdat verweerders met deze stukken ten tijde van het besluit op bezwaar geen rekening hebben kunnen houden en deze stukken thans uit een oogpunt van goede procesorde niet meer aan de orde kunnen komen.
Het College deelt dit standpunt niet en overweegt hiertoe als volgt.
Het feit dat verweerders bij het bestreden besluit geen rekening hebben kunnen houden met voormelde stukken, leidt in het onderhavige geval niet tot het oordeel dat deze buiten beschouwing dienen te blijven. Bedoelde stukken dienen immers ter nadere onderbouwing van reeds in de bezwaarfase door appellant ingenomen standpunten.
Voorts verzet de goede procesorde zich niet tegen kennisneming van bedoelde stukken, nu deze tijdig zijn ingediend en verweerders voldoende gelegenheid hebben gehad daarop in te gaan.
5.2 Vaststaat dat het appellant op grond van de Wet niet is toegestaan op zondagen, anders dan de aangewezen koopzondagen, geopend te zijn. Dit brengt mee dat verweerders ingevolge artikel 125 van de Gemeentewet juncto artikel 5:32 Awb bevoegd waren een last onder dwangsom op te leggen.
5.3 De stelling van appellant dat verweerders in strijd met het vertrouwensbeginsel hebben gehandeld door van hun bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom gebruik te maken, kan het College niet onderschrijven. Van rechtens te honoreren verwachtingen dat het appellant was toegestaan op zondag zijn bloemenwinkel geopend te hebben, is niet gebleken. Integendeel, verweerders hebben in het verleden uitdrukkelijk geweigerd in te stemmen met de zondagopenstelling van appellants bloemenwinkel. Het enkele feit dat appellants bloemenwinkel niettemin jarenlang op zondag open is geweest, zoals appellant heeft gesteld, brengt niet mee dat appellant erop mocht vertrouwen dat verweerders nimmer een handhavingsbesluit zouden nemen. De openstelling van de bloemenwinkel van appellant op zondag is vastgesteld bij controles op 12 maart 2006 en 26 maart 2006. Deze controles vonden plaats in het kader van een op 12 februari 2006 gestarte handhavingsactie naar aanleiding van de constatering van verweerders dat binnen korte tijd steeds meer winkels geopend waren op tijden waarop dat niet was toegestaan. Dat verweerders voordien kennelijk geen actief handhavingsbeleid hebben gevoerd, brengt niet mee dat het hun, mede gelet op bedoelde constatering, niet vrijstond alsnog tot handhaving over te gaan.
5.4 De opvatting van appellant dat het handhavingsbesluit in strijd met het verbod van willekeur is genomen, deelt het College, gelet op het voorgaande, evenmin.
5.5 Het College ziet voorts geen grond voor het oordeel dat het besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Weliswaar begrijpt het College dat de zondagopenstelling voor appellant financieel van groot belang is, doch dit kan er niet toe leiden dat het hem zou moeten worden toegestaan om zijn winkel ook voor de toekomst in strijd met de Wet op zondag voor het publiek geopend te hebben. Hierbij komt dat het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom pas op 19 juni 2006 is genomen, terwijl appellant reeds op zondag 12 maart 2006 op de onrechtmatige openstelling van de winkel was gewezen en op zondag 26 maart 2006 werd vastgesteld dat appellant niettemin opnieuw zijn winkel geopend had. Bovendien is aan appellant bij het besluit van
19 juni 2006 nog een begunstigingstermijn tot zondag 16 juli 2006 verleend.
5.5 De grief van appellant dat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel faalt ten slotte eveneens. In het bestreden besluit is, na vermelding van de relevante feiten en omstandigheden, ingegaan op de grieven van appellant en aangegeven waarom er geen grond is om het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom te herroepen. Van het ontbreken van een deugdelijke motivering, zoals vereist in artikel 7:12, eerste lid, Awb, is dan ook geen sprake.
5.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.