5. De beoordeling van het geschil
5.1 Gesteld noch gebleken is dat voor appellantes bloemenwinkel een vrijstelling geldt van het verbod van artikel 2, eerste lid, van de Wet om op zondag een winkel voor publiek geopend te hebben. Voorts staat vast dat appellante niet beschikt over een bij of krachtens de Wet verleende ontheffing om op zondagen, anders dan de aangewezen koopzondagen, geopend te zijn. Dit brengt mee dat verweerders ingevolge artikel 125 van de Gemeentewet juncto artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bevoegd waren een last onder dwangsom op te leggen.
5.2 De opvatting van appellante dat verweerders van handhaving hadden moeten afzien, omdat er, gelet op artikel 6 van de Wet en artikel 4, vierde lid, van het Vrijstellingenbesluit, zicht op legalisatie zou bestaan, deelt het College niet. Appellantes verzoek om ontheffing is immers bij besluit van 27 maart 2006 afgewezen. Tegen dit besluit heeft zij geen bezwaar gemaakt.
5.3 Het College ziet ook anderszins geen grond voor het oordeel dat verweerders op 14 maart 2006 in redelijkheid niet tot het opleggen van een last onder dwangsom hebben kunnen overgaan en overweegt hiertoe als volgt.
Dat appellante, zoals zij heeft gesteld, jarenlang op zondag open is geweest, brengt niet mee dat verweerders van handhaving hadden moeten afzien. De openstelling van appellantes bloemenwinkel op zondag is vastgesteld bij een controle op 19 februari 2006. Deze controle vond plaats in het kader van een op 12 februari 2006 gestarte handhavingsactie naar aanleiding van de constatering van verweerders dat binnen korte tijd steeds meer winkels geopend waren op tijden waarop dat niet was toegestaan. Dat verweerders voordien kennelijk geen actief handhavingsbeleid hebben gevoerd, brengt niet mee dat het hun, mede gelet op bedoelde constatering, niet vrijstond alsnog tot handhaving over te gaan.
Daarbij komt dat het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom eerst is genomen, nadat appellante op zondag 19 februari 2006 op de onrechtmatige openstelling van de winkel was gewezen en op zondag 12 maart 2006 werd vastgesteld dat appellante niettemin opnieuw haar winkel geopend had.
Appellantes opvatting dat verweerders van het opleggen van de last onder dwangsom hadden moeten afzien omdat, zoals zij heeft gesteld, de Wet hoe dan ook gaat wijzigen, kan haar reeds niet baten, nu van een op handen zijnde wijziging van de Wet inzake het verbod van zondagopenstelling ten tijde van belang geen sprake was en overigens ook thans geen sprake is. Dat de openstelling op zondag voor appellante economisch van groot belang is, kan er evenmin toe leiden dat het haar zou moeten worden toegestaan om haar winkel in strijd met de Wet op zondag voor het publiek geopend te hebben.
5.4 Appellante is voorts van mening dat verweerders in strijd met het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel hebben gehandeld door haar anders te behandelen dan andere bloemenverkooppunten zoals bloemenkiosk E in X, bloemenkiosk F aan het G, de bloemenkiosk van H aan de I en de bloemenkiosk in Y.
Naar het oordeel van het College hebben verweerders genoegzaam toegelicht waarom van strijd met het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel geen sprake is.
Verweerders hebben onweersproken gesteld dat bloemenkiosk E beschikt over een ontheffing om op zondag open te mogen zijn, dat aan bloemenkiosk F geen last onder dwangsom is opgelegd omdat deze kiosk na een waarschuwing niet meer op zondag open is geweest, dat aan H eveneens een last onder dwangsom is opgelegd en dat aan de ondernemer van de bloemenkiosk in Y vooralsnog geen last onder dwangsom is opgelegd in verband met een lopende ontheffingsprocedure.
Dat in het dwangsombesluit ten aanzien van H een ruimere begunstigingstermijn is verleend, hangt, zoals ter zitting nader is toegelicht, samen met de omstandigheid dat dat besluit is genomen in de veronderstelling dat verweerders van de jarenlange openstelling op zondag op de hoogte zijn geweest. Aangezien dit voor appellante niet gold – verweerders hebben aangegeven dat zij niet wisten dat appellante jarenlang op zondag open is geweest – is van een gelijk geval geen sprake.
5.5 Het feit dat het bedrag van de dwangsom bij besluit van 6 april 2007 is verlaagd, brengt niet mee dat het thans ter toetsing voorliggende besluit van 19 juni 2006 onrechtmatig zou zijn. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, Awb brengt het aanhangig zijn van een bezwaar tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar bestaande bevoegdheid tot wijziging van dat besluit. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, Awb wordt het bezwaar geacht mede te zijn gericht tegen bedoeld wijzigingsbesluit. Verweerders hebben hun besluit van 6 april 2007 genomen nadat zij hadden vastgesteld dat zij, gelet op het toepasselijke beleid, een te hoge dwangsom hadden opgelegd. Er is geen grond voor de conclusie dat verweerders tot dit besluit niet bevoegd waren dan wel dit besluit in bezwaar ten onrechte in stand hebben gelaten.
5.6 Dat verweerders niet tijdig op het bezwaar van appellante hebben beslist, leidt niet tot de conclusie dat het (alsnog) genomen bestreden besluit onrechtmatig zou zijn. Appellante had zonodig beroep kunnen instellen tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaar.
5.7 Met betrekking tot de grief van appellante dat zij in het kader van het door haar gemaakte bezwaar niet is gehoord door een onafhankelijke commissie, omdat de voorzitter en secretaris werkzaam zijn bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen en zij dus niet onafhankelijk zijn, overweegt het College het volgende. Tenzij het horen geschiedt door of mede door het bestuursorgaan zelf dan wel de voorzitter of een lid ervan, geschiedt het horen ingevolge artikel 7:5, eerste lid, Awb door (a) een persoon die niet bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken is geweest, of (b) meer dan een persoon van wie de meerderheid, onder wie degene die het horen leidt, niet bij de voorbereiding van het besluit betrokken is geweest. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat appellante is gehoord door mw. S. Ramdoelare Tewari en mw. S. van Oeveren. Zij zijn niet betrokken geweest bij de voorbereiding van het primaire besluit. Uit de gedingstukken blijkt dat het primaire besluit is voorbereid door B. Hobo. De grief van appellante slaagt derhalve niet.
5.8 Dat appellante het kennelijk niet eens is met het verbod van zondagopenstelling en de ontheffingsmogelijkheid van artikel 2 respectievelijk artikel 6 van de Wet en zij de Wet als achterhaald beschouwt, neemt niet weg dat de in de Wet neergelegde keuzen van de wetgever dienen te worden gerespecteerd. Aan deze algemeen verbindende voorschriften kan slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig geacht moeten worden met een hogere – algemeen verbindende – regeling, dan wel geoordeeld moet worden dat de voorschriften een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kunnen doorstaan. Hiervan is niet gebleken.
5.9 Appellantes opvatting dat zij recht heeft op ‘nadeelcompensatie’, deelt het College niet. Voor nadeelcompensatie is geen plaats, nu het appellante niet was en is toegestaan om op zondag haar bloemenwinkel voor het publiek geopend te hebben. Er is geen rechtsgrond aan te wijzen die verweerders zou verplichten om een vergoeding aan appellanten toe te kennen voor gederfde inkomsten die voorheen in strijd met de Wet werden verworven..
5.10 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.