ECLI:NL:CBB:2007:BA1566

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/12
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Productschap Zuivel inzake superheffing melk en zuivelproducten

In deze zaak heeft de Maatschap A en B beroep ingesteld tegen een besluit van het Productschap Zuivel, waarbij het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit tot registratie van rechtstreekse verkoop over de superheffingsperiode 2004/2005 ongegrond werd verklaard. De procedure begon met een beroep dat op 6 januari 2006 bij het College werd ingediend, tegen een besluit van 6 december 2005. De zitting vond plaats op 8 februari 2007, waar de appellante werd vertegenwoordigd door A en het Productschap Zuivel door zijn gemachtigden.

De kern van het geschil betreft de vraag of de hoeveelheid kaas die door appellante is vernietigd, terecht is meegerekend bij de berekening van de superheffing. Appellante stelde dat de 2.109 kilogram kaas, die wegens bacteriële besmetting niet meer kon worden verkocht, niet in aanmerking moest worden genomen. Het College oordeelde dat de kaas het bedrijf van appellante had verlaten en dus als vermarkt diende te worden beschouwd, ongeacht de latere vernietiging.

Het College concludeerde dat het Productschap Zuivel de hoeveelheid kaas terecht had betrokken bij de berekening van de superheffing, omdat deze kaas niet was vernietigd ter uitvoering van gezondheidsmaatregelen. Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat de situatie van verontreinigde melk van een melkveehouder niet vergelijkbaar was met die van appellante. De uitspraak leidde tot de conclusie dat het beroep ongegrond werd verklaard, zonder dat er termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 06/12 22 maart 2007
10810 Melkequivalent
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te X, appellante,
tegen
het Productschap Zuivel, verweerder,
gemachtigden: mr. G.W.P.A. van Schijndel en A.P. van Houten, beiden werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 4 januari 2006, bij het College binnengekomen op 6 januari 2006, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 6 december 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 juni 2005 tot registratie van rechtstreekse verkoop over de superheffingsperiode 2004/2005, ongegrond verklaard.
Bij brief van 10 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2007. Namens appellant is daarbij het woord gevoerd door A en verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In Verordening (EG) nr. 1788/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van een heffing in de sector melk en zuivelproducten is, voorzover hier van belang, het volgende vermeld:
"Artikel 5 - Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
b) "andere zuivelproducten": alle andere zuivelproducten dan melk, met name magere melk, room, boter, yoghurt en kaas;
(…)
f) "levering": elke levering van melk, exclusief andere zuivelproducten, door een producent aan een koper ongeacht of de producent, de koper, het bedrijf dat deze melk behandelt of verwerkt, dan wel een derde de melk vervoert;
g) "rechtstreekse verkoop": elke verkoop of overdracht van melk die rechtstreeks door de producent aan de consument wordt verricht, alsmede elke door een producent verrichte verkoop of overdracht van andere zuivelproducten. (…)
h) "vermarkting": levering van melk of rechtstreekse verkoop van melk of andere zuivelproducten;
Artikel 27 - Inwerkingtreding
Deze verordening (…) is van toepassing met ingang van 1 april 2004 (…)."
Artikel 6 van Verordening (EG) nr. 595/2004 van de Commissie van 30 maart 2004 houdende vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1788/2003 van de Raad tot vaststelling van een heffing in de sector melk en zuivelproducten, luidt als volgt:
"Methode voor de berekening van de heffing
De hoeveelheden melk of zuivelproducten die worden vermarkt in de zin van artikel 5, onder h), van Verordening (EG) nr. 1788/2003, worden voor de berekening van de heffing in aanmerking genomen op het tijdstip waarop zij het betrokken bedrijf op het grondgebied van de lidstaat verlaten of op dat bedrijf voor commerciële doeleinden worden gebruikt.
Indien een hoeveelheid melk of zuivelproducten het bedrijf verlaat om te worden vernietigd ter uitvoering van gezondheidsmaatregelen op grond van een besluit van de bevoegde autoriteit van de lidstaat, wordt die hoeveelheid niet als levering of rechtstreekse verkoop in aanmerking genomen.
Een hoeveelheid melk die het bedrijf verlaat om in het kader van een loonwerkcontract te worden be- of verwerkt wordt als levering beschouwd."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft bij een door verweerder op 6 mei 2005 ontvangen formulier opgave gedaan van de door haar als producent in de heffingsperiode 2004/2005 verkochte kaas (85.119 kilogram) en volle kwark.
In een bijlage bij het formulier heeft appellante onder meer verzocht om 2.108,5 kilogram kaas af te trekken van de opgave, omdat deze kaas is vernietigd en niet is geconsumeerd.
- Bij besluit van 3 juni 2005 heeft verweerder de hoeveelheid gebruikte melk voor de bereiding van kaas voor de heffingsperiode 2004/2005 vastgesteld op basis van 85.119 kilogram afgeleverde kaas.
- Op het hiertegen tijdig gemaakte bezwaar heeft verweerder, na appellante over het bezwaar te hebben gehoord, het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt in het verweerschrift
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en hiertoe samengevat het volgende overwogen.
Verweerder is van mening dat voor de heffingsperiode 2004/2005 de hoeveelheid vernietigde kaas terecht bij de berekening van de door appellante verschuldigde superheffing is betrokken. Appellante heeft de kaas verkocht aan haar afnemer van kaas. De kaas heeft het bedrijf van appellante daarbij verlaten en daarom is sprake van rechtstreekse verkoop.
Het feit dat de kaas achteraf een bacterie bleek te bevatten en aan appellante is teruggestuurd om vervolgens te worden vernietigd, doet hier niet aan af. Er is geen sprake van vernietiging ter uitvoering van gezondheidsmaatregelen op grond van een besluit van de bevoegde autoriteit van de lidstaat, zoals bedoeld in de tweede alinea van artikel 6 van Verordening (EG) nr. 595/2004.
In het verweerschrift heeft verweerder hieraan toegevoegd dat het onderhavige geval niet vergelijkbaar is met de door appellante genoemde situatie waarin een veehouder penicillinemelk in de mestput laat lopen, omdat die melk niet wordt vermarkt. Aan de fabriek geleverde melk waarvan later blijkt dat deze penicilline bevat of penicillinemelk die aan een kalvermester wordt geleverd, telt wel mee voor de superheffing.
4. Het standpunt van appellante
Ter onderbouwing van het beroep heeft appellante - samengevat - het volgende aangevoerd.
Zij is van mening dat de 2.109 kilogram vernietigde kaas niet moet worden meegenomen bij de berekening van de hoeveelheid melkequivalent van het heffingsjaar 2004/2005.
Op het moment dat de kaas het bedrijf verlaat, bestaat nooit zekerheid dat de kaas goed is. Wat dat betreft is er sprake van rechtsongelijkheid met melkleverende boeren. Als de melk niet kan worden geleverd, bijvoorbeeld doordat er penicilline in de tank komt, dan kunnen zij de melk vernietigen door de melk in de mestkelder te laten lopen. De melk wordt dan niet afgevoerd van het bedrijf en telt niet mee in het kader van de superheffing.
De kaas van appellante daarentegen heeft nu een dubbele negatieve waarde doordat de kaas uit het handelscircuit moest worden gehaald en ook voor de superheffing is meegerekend.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan de orde is of verweerder een door appellante geproduceerde en later wegens de aanwezigheid van een bacterie daarin vernietigde hoeveelheid kaas terecht en op goede gronden bij de berekening van de door appellante voor de heffingsperiode 2004/2005 verschuldigde superheffing heeft betrokken.
5.2 Vast staat dat bedoelde hoeveelheid verontreinigde kaas een "ander zuivelproduct" als bedoeld in artikel 5, onder b), van Verordening (EG) nr. 1788/2003 het bedrijf van appellante feitelijk heeft verlaten om aan de koper ervan te worden geleverd. Hiermee is deze kaas vermarkt in de zin van artikel 5, onder h), van deze verordening.
Ingevolge artikel 6 van Verordening (EG) nr. 595/2004 worden, voorzover hier relevant, de hoeveelheden melk of zuivelproducten die worden vermarkt in de zin van artikel 5, onder h), van Verordening (EG) nr. 1788/2003 voor de berekening van de heffing in aanmerking genomen op het tijdstip waarop zij het betrokken bedrijf verlaten, tenzij dit gebeurt om te worden vernietigd ter uitvoering van gezondheidsmaatregelen op grond van een besluit van de bevoegde autoriteit van de lidstaat.
Nu in het onderhavige geval de hoeveelheid verontreinigde kaas het bedrijf van appellante niet heeft verlaten om te worden vernietigd ter uitvoering van gezondheidsmaatregelen op grond van een besluit van de bevoegde autoriteit heeft verweerder deze hoeveelheid vermarkte kaas terecht bij de berekening van de door appellante voor de heffingsperiode 2004/2005 verschuldigde superheffing betrokken. Het stond verweerder niet vrij hiervan af te wijken.
5.3 Appellantes beroep op het gelijkheidsbeginsel, in welk verband zij heeft gewezen op het feit dat verontreinigde melk die een melkveehouder in de mestput laat lopen niet meetelt in het kader van de superheffing, faalt. Het College is met verweerder van oordeel dat van gelijke gevallen geen sprake is. In de door appellante beschreven situatie verlaat de verontreinigde melk het bedrijf van de melkveehouder immers niet met hetzelfde oogmerk.
5.4 Het argument van appellante dat de kaas tweemaal een negatieve waarde zou hebben, kan het College niet volgen. Ook indien de kaas niet met een bacterie zou zijn besmet, zou deze bij de berekening van de verschuldigde superheffing zijn betrokken. Het verschil met die situatie is dat appellante dan een vergoeding voor de kaas zou hebben ontvangen. Dat zij deze vergoeding nu moet ontberen, is een omstandigheid die voor haar rekening komt en kan anders dan zij kennelijk meent niet als een tweede maal lijden van schade worden beschouwd.
5.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, mr. E.J.M. Heijs en mr. H.O. Kerkmeester, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2007.
w.g. C.J. Borman w.g. M.S. Hoppener