5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan de orde is allereerst de vraag of het onderscheid dat artikel 8 van de Regeling subsidiebedragen 2003 ten tijde van belang maakte tussen producenten die invoeden op een net en producenten die invoeden op een installatie in strijd is met artikel 72p, tweede lid, EW’98.
Ingevolge artikel 72p, tweede lid, EW’98 kan de hoogte van de subsidie voor WKK-installaties onder meer verschillen naar gelang de verschillende categorieën producenten. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat de in artikel 8 van de Regeling subsidiebedragen 2003 onderscheiden producenten – zij die de door de WKK-installaties opgewekte elektriciteit invoeden op het net en zij die elektriciteit invoeden op een installatie – niet kunnen worden gezien als twee verschillende categorieën producenten in de zin van artikel 72p, tweede lid, EW’98. De EW’98 bevat geen definitie van ‘categorie producent’. In de wetsgeschiedenis wordt alleen een voorbeeld gegeven van ‘categorie producent’, namelijk een producent van duurzame elektriciteit die gebruik maakt van windenergie (TK 2002-2003, 28 665, nr. 3, p. 33). Niet valt in te zien waarom producenten, behalve naar de wijze van opwekking – zoals in het voorbeeld in de wetsgeschiedenis – niet tevens zouden kunnen worden onderscheiden naar de wijze van invoeden van de opgewekte elektriciteit.
Hetgeen appellante, onder verwijzing naar de totstandkoming van artikel 72p, tweede lid, EW’98, heeft aangevoerd, leidt niet tot een andere conclusie. In het oorspronkelijke wetsvoorstel was alleen de mogelijkheid van subsidie voor invoeden op het net opgenomen. Als gevolg van het amendement Kortenhorst (TK 2002-2003, 28 665, nr. 14) konden ook producenten die invoeden op een installatie voor subsidie in aanmerking komen. De strekking van het amendement Kortenhorst was om producenten die invoeden op een installatie op gelijke voet te behandelen als producenten die invoeden op het net. Vanwege het relatieve belastingvoordeel dat gold voor producenten die invoeden op een installatie zou een subsidiebedrag zonder een drempel ertoe leiden dat producenten die invoeden op een installatie zouden worden bevoordeeld ten opzichte van producenten die invoeden op het net, hetgeen nu juist in strijd zou zijn met de strekking van meergenoemd amendement. Daarom is in artikel 8 van de Regeling subsidievoorwaarden 2003 een onderscheid gemaakt tussen invoeden op het net enerzijds en invoeden op een installatie anderzijds.
Anders dan appellante meent, kan uit de brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 10 december 2002 (TK 2002-2003, 28 665, nr. 27, p. 6), niet worden afgeleid dat reeds toen zekerheid bestond over de wijze waarop eerdergenoemd voordeel moest worden verdisconteerd. Eerst diende immers een inventarisatie te worden gemaakt.
De conclusie is dan ook dat artikel 8 van de Regeling subsidievoorwaarden 2003 niet in strijd is met artikel 72p, tweede lid, EW’98.
5.2 Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerster bij het nemen van de vaststellingsbesluiten als uitgangspunt had moeten nemen dat in de door de netbeheerder afgegeven ‘productie-verklaringen’ is opgenomen dat de door appellante beheerde WKK-installaties invoeden op het net. Het College deelt dit standpunt niet. Allereerst is het niet verweerster, maar appellante die heeft verklaard dat de door appellante beheerde WKK-installaties invoeden op het net. Zij heeft dit gedaan in haar verzoeken om een vaststelling door de netbeheerder als bedoeld in artikel 16, onder h, EW’98 juncto artikel 2 van de Regeling certificaten WKK. Voorzover de netbeheerder, naar aanleiding van de informatie die appellante in haar verzoeken heeft opgenomen, vaststellingen in bedoelde zin heeft gedaan, kunnen deze vaststellingen, gelet op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder h, EW’98, slechts betrekking hebben op de geschiktheid van de installatie en de meetinrichting. De vaststellingen kunnen, anders dan appellante kennelijk meent, dan ook niet worden aangemerkt als een bevestiging van de juistheid van appellantes stelling dat haar WKK-installaties elektriciteit op het net invoeden.
5.3 Het College overweegt voorts het volgende. Verweerster heeft haar oordeel dat de betrokken WKK-installaties van appellante invoeden op een installatie en niet op het net, gebaseerd op de verklaring van de netbeheerder dat sprake is van administratieve aansluitingen. Appellante heeft aangegeven dat het begrip ‘administratieve aansluiting’ niet wettelijk gedefinieerd is en dat er bij haar spraakverwarring heerste omtrent de betekenis ervan. Appellante heeft voorts onder verwijzing naar begrippen in de EW’98 en onderbouwd met beschrijvingen en tekeningen van de feitelijke situatie gesteld dat de betrokken WKK-installaties invoeden op het net en niet op een installatie. Appellante is van mening dat verweerster uit de door haar overgelegde lijst ten onrechte de conclusie heeft getrokken dat appellante ten aanzien van de op de lijst aangegeven aansluitingen erkent dat sprake is van invoeding op een installatie. Onder deze omstandigheden kon verweerster niet, zoals zij in het bestreden besluit en ook ter zitting heeft gedaan, volstaan met een verwijzing naar de eerdere verklaring van de netbeheerder. Verweerster had ter zake nader onderzoek moeten verrichten en aan de hand van de concrete situatie van de betrokken WKK-installaties moeten vaststellen of sprake is van invoeden op het net of op een installatie. Door dit achterwege te laten, heeft verweerster gehandeld in strijd met artikel 3:2 Awb.
5.4 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beroepen gegrond zijn en de bestreden besluiten, voorzover gericht tegen de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen de besluiten tot subsidievaststelling en terugvordering van de betaalde voorschotten, wegens strijd met artikel 3:2 Awb moeten worden vernietigd. Verweerster dient opnieuw op de bezwaren te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5.5 Het College acht termen aanwezig verweerster met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, voor twee samenhangende zaken van gemiddeld gewicht).