ECLI:NL:CBB:2006:AZ6192

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/780
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inbeslagname van een hond van het Pit-bull-Terriër-type en de toepassing van bestuursdwang

In deze zaak heeft verzoekster, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de burgemeester van Groningen, waarbij het bezwaar tegen de inbeslagname van haar hond op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren ongegrond is verklaard. De hond, Madjoe, werd op 14 juni 2006 in beslag genomen door de regiopolitie Groningen, omdat er vermoedens bestonden dat het een hond betrof met de uiterlijke kenmerken van een Pit-bull-Terriër. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen deze inbeslagname en verzocht om een voorlopige voorziening om het besluit te schorsen. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 13 december 2006, waarbij zowel verzoekster als de burgemeester met hun gemachtigden aanwezig waren.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de hond voldoet aan de kenmerken van het Pit-bull-Terriër-type, zoals beschreven in de relevante wetgeving. Er zijn verschillende deskundigenrapporten ingediend, waaronder een rapport van de heer B.S.J. Ludema van de Algemene Inspectiedienst, die concludeerde dat de hond in overwegende mate aan de kenmerken van een Pit-bull-Terriër voldoet. Verzoekster heeft een contra-expertise laten uitvoeren door de heer G. Kuiper, maar de voorzieningenrechter heeft deze rapportage niet als voldoende geacht, omdat Kuiper geen door de minister aangewezen deskundige is.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was om de hond in beslag te nemen en dat de inbeslagname gerechtvaardigd was op basis van de wetgeving. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, omdat de voorzieningenrechter van mening was dat de hond terecht als een gevaarlijke hond werd aangemerkt. De beslissing van de voorzieningenrechter werd op 15 december 2006 openbaar uitgesproken, waarbij geen termen aanwezig werden geacht voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken
AWB 06/780 15 december 2006
11201 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Bestuursdwang
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
A, te B, verzoekster,
gemachtigde: mr. E.Tj. van Dalen, advocaat te Groningen,
tegen
de burgemeester van Groningen, verweerder,
gemachtigden: de heren J.P. Wemes en A.O. Broere, beiden werkzaam bij gemeente Groningen.
1. De procedure
Verzoekster heeft bij brief van 17 oktober 2006 bij de rechtbank Groningen beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 4 oktober 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder ongegrond verklaard het bezwaar van verzoekster tegen de inbeslagname van de hond van verzoekster op 14 juni 2006 op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) en de Gemeentewet.
Voorts heeft verzoekster zich bij brief van 17 oktober 2006 tot de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen, ertoe strekkende dat het bestreden besluit wordt geschorst.
Bij brieven van 18 oktober 2006 heeft de (voorzieningenrechter van de) rechtbank Groningen het beroepschrift en het verzoekschrift op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doorgezonden aan (de voorzieningenrechter van) het College. Het beroep en verzoek zijn bij het College geregistreerd onder respectievelijk procedurenummer AWB 06/779 en AWB 06/780.
Bij brief van 3 november 2006 heeft verweerder een schriftelijke reactie op het verzoek om voorlopige voorziening ingediend, onder overlegging van op de zaak betrekking hebbende stukken.
De voorzieningenrechter van het College heeft het verzoek behandeld ter zitting van 13 december 2006, waar verzoekster, bijgestaan door haar gemachtigde, en verweerder bij gemachtigden zijn verschenen. Aan de zijde van verweerder is tevens verschenen de heer H. Meijer (hierna: Meijer), werkzaam bij de regiopolitie Groningen, en aan de zijde van verzoekster is tevens verschenen de heer G. Kuiper (hierna: Kuiper), voorzitter van de United Kennel Club Europe.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Gemeentewet is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 125
1. Het gemeentebestuur is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
2. De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
3. De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt evenwel uitgeoefend door de burgemeester, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke hij uitvoert.
(…).”
In de Gwd is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 73
1.Het is verboden dieren, behorende tot door Onze Minister aangewezen soorten of categorieën van dieren te fokken, in Nederland te brengen, te koop aan te bieden of te verkopen.
2.Het is verboden dieren behorende tot ingevolge het eerste lid aangewezen soorten of categorieën van dieren voorhanden te hebben.
3.Ingevolge het eerste lid worden slechts aangewezen soorten of categorieën, waarvan de dieren een gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid van mens of dier.
Artikel 74
1.De burgemeester van de gemeente waar een dier dat in strijd met het bepaalde in artikel 73 is gefokt of voorhanden wordt gehouden, zich bevindt, kan bepalen dat dat dier naar een nader door hem aangewezen plaats moet worden vervoerd en aldaar moet worden gedood.
2. De burgemeester legt een maatregel als bedoeld in het eerste lid, voor zover het betreft het doden van het dier, niet ten uitvoer indien binnen zes weken, nadat de desbetreffende beschikking aan de houder van het dier is bekendgemaakt, de houder een verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht heeft ingediend en op dat verzoek niet afwijzend is beslist.
Artikel 109
Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
Artikel 121
1.Gedragingen in strijd met de voorschriften vastgesteld bij of krachtens de artikelen 36, eerste lid, 37, 40, 43, 61, eerste lid, en 73, tweede lid, zijn misdrijven. (…).”
In de op grond van de artikelen 73 en 107 van de Gwd vastgestelde Regeling agressieve dieren van 11 januari 1993 (Stcrt. 1993, 11; hierna: Regeling) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 2
Als diersoorten en categorieën van dieren, bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de wet worden aangewezen de soorten en categorieën van dieren als bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Artikel 3
(…).
2. Het in artikel 73, tweede lid, van de wet bepaalde is voorts niet van toepassing, indien:
a. de houder beschikt over een dierenpaspoort dan wel een geldig ontvangstbewijs als bedoeld in artikel 7, derde lid, dat is voorzien van een identificatiemerk waaruit blijkt dat sprake is van een dier dat behoort tot de desbetreffende in bijlage 1 bedoelde soort of categorie;
b. het dier is voorzien van een door middel van tatoeage aangebracht identificatiemerk, dat gelijk is aan het in het dierenpaspoort, bedoeld in onderdeel a, aangebrachte identificatiemerk, en
c. het dier ingeval het zich op een voor het publiek toegankelijk terrein of op het terrein van een ander bevindt, kort is aangelijnd en is voorzien van een muilkorf en de houder het dierenpaspoort of ontvangstbewijs bij zich draagt.
(…).
In bijlage 1 van de Regeling is onder meer het volgende bepaald:
"Bijlage 1. Honden van het Pit-bull-Terriër-type, waaronder wordt verstaan honden die in belangrijke mate voldoen aan de navolgende karakteristieken of in belangrijke mate gelijkenis vertonen met de navolgende afbeeldingen
Algemene omschrijving:
- gespierde gladharige hond
- straalt kracht uit
- atletisch, maar niet zeer slank
- een zwaar front met in vergelijking een lichte achterhand
- van opzij gezien maakt de hond een vierkante indruk
- hoogte (schoft): 35-50 cm
Hoofd:
- geblokt, doosvormig, zwaar in verhouding tot het lichaam
- brede kaaktakken
- brede schedel
- sterk ontwikkelde neusbrug
- het gebied onder de ogen is opmerkelijk breed
- sterk ontwikkelde kauwspieren
Voorsnuit:
- geen spitse snuit
Oren:
- hoog aan het hoofd geplaatst
- tippend of gecoupeerd
- geen rimpels
Ogen:
- rond, diepliggend en betrekkelijk klein
- breed uit elkaar geplaatst
Hals:
- gespierd tot aan de schedel
- kort
Borst:
- diep
- ruim gebogen ribben, naar onderen taps toelopend
- breed
Rug:
- gespierd
- kort
Benen:
- de voorbenen zijn recht en maken een zware, solide indruk
- de heupen zijn breed en lang en lopen af in betrekkelijk lange achterbenen
Vacht:
- kortharig
Staart:
- laag aangezet
- dun
- vrij kort in relatie tot het lichaam
- taps toelopend tot een fijne punt
- of gecoupeerd.”
2.2 Bij de beoordeling van de zaak gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- Verzoekster is eigenaar van de hond Madjoe.
- Van deze hond is geen stamboom afgegeven door de Raad van Beheer op Kynologisch Gebied (hierna: Raad) en/of dierenpaspoort aanwezig.
- In de periode voorafgaand aan 14 juni 2006 is de regiopolitie, naar aanleiding van klachten over het loslopen van de hond en een bijtincident, diverse malen bij verzoekster aan de deur geweest, doch zij was telkenmale niet thuis. Tijdens deze bezoeken rees bij de regiopolitie het vermoeden dat het een hond betrof met de uiterlijke kenmerken van een Pit-bull-Terriër.
- Op 14 juni 2006 is de hond door de regiopolitie Groningen, afdeling Levende Have, in beslag genomen.
- Op 21 juni 2006 heeft B.S.J. Ludema (hierna: Ludema), ambtenaar van de Algemene Inspectiedienst Noord en Oost Nederland (hierna: AID) van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de hond op verzoek van verweerder geschouwd om te beoordelen of deze tot het Pit-bull-Terriër-type gerekend moet worden. Hiervan is door Ludema een expertiseverslag opgemaakt. Volgens dit expertiseverslag, dat aan de hand van bijlage 1 van de Regeling is opgesteld, voldoet de hond in overwegende mate aan de kenmerken van een hond van het Pit-bull-Teriër-type. Voorts heeft hij vastgesteld dat in de hond geen chip of tatoeage was aangebracht.
- Bij brief van 28 juni 2006 heeft verweerder verzoekster bericht dat de inbeslagname van de hond berust op de artikelen 73 en 74 Gwd en artikel 125 Gemeentewet.
- Hiertegen heeft verzoekster bij brief van 7 juli 2006 bezwaar gemaakt.
- Op 11 juli 2006 heeft verweerder aan verzoekster zijn voornemen kenbaar gemaakt de hond te laten doden. Hierbij is verzoekster in de gelegenheid gesteld haar zienswijze op dit voornemen kenbaar te maken.
- Bij brief van 17 juli 2006 heeft verzoekster verweerder bericht dat zij met betrekking tot de hond een contra-expertise wil laten uitvoeren.
- Op 19 augustus 2006 heeft een tot op heden anoniem gebleven functionaris, die als pitbull-deskundige is aangewezen door de directeur Landbouw van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, op verzoek van verweerder de hond geschouwd om te beoordelen of deze tot het Pit-bull-Terriër-type gerekend moeten worden. Hiervan is door deze functionaris op 21 augustus 2006 een expertiseverslag opgemaakt. Volgens dit expertiseverslag, dat aan de hand van bijlage 1 van de Regeling is opgesteld, zijn bij de hond de uiterlijke kenmerken die in de Regeling staan aangegeven in ruime mate aanwezig en moet de hond tot het Pit-bull-Terriër-type gerekend worden. Voorts is door de functionaris vastgesteld dat in de hond geen tatoeage of chip is aangebracht.
- Op 22 augustus 2006 heeft Kuiper, de hond op verzoek van verzoekster geschouwd om te beoordelen of deze tot het Pit-bull-Terriër-type gerekend moet worden. Hiervan is door Kuiper een verslag opgemaakt. Volgens dit verslag voldoet de hond aan 9 van de kenmerken van bijlage 1 van de Regeling en valt daarmee niet onder de Regeling.
- Op 29 augustus 2006 is verzoekster naar aanleiding van haar bezwaarschrift gehoord door een ambtelijke commissie. Ten behoeve van deze hoorzitting heeft verweerder bij brief van 31 juli 2006 gereageerd op het bezwaarschrift. Tijdens de hoorzitting zijn evenbedoelde (expertise)verslagen ingebracht. Vervolgens zijn verweerder en verzoekster in de gelegenheid gesteld schriftelijk op deze verslagen te reageren. Bij brief van 11 september 2006 heeft verweerder een reactie gegeven; verzoekster heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Van de hoorzitting is een verslag opgemaakt. Op 15 september 2006 heeft de ambtelijke commissie verweerder geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren.
- Vervolgens heeft verweerder in het bestreden besluit, onder verwijzing naar het advies van de ambtelijke commissie, het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
- Op 13 oktober 2006 heeft verweerder het besluit tot het laten doden van de hond genomen.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder meer het volgende overwogen en besloten:
"(…)
Ik heb over uw bezwaar advies gevraagd aan de ambtelijke commissie voor de beroep- en bezwaarschriften, die daarover op 29 augustus 2006 een hoorzitting heeft gehouden. De commissie heeft mij geadviseerd om het besluit in stand te laten en uw bezwaar ongegrond te verklaren.
Ik heb besloten dit advies over te nemen. Voor de motivering van het besluit verwijs ik u naar het bijgevoegde advies van de commissie.
(…). ”
Het advies van de ambtelijke commissie voor de beroep- en bezwaarschriften luidt, voor zover hier van belang, als volgt :
"(…)
Namens bezwaarde is betoogd dat haar hond niet is aan te merken als hond met Pitbullachtige kenmerken.
Ten aanzien hiervan overweegt de commissie dat de hond in beslag is genomen omdat het vermoeden rees bij de medewerkers van de Regiopolitie dat het een hond betrof met de uiterlijke kenmerken van een Pitbull. De hond is vervolgens geschouwd door de heer B.S.J. Ludema, werkzaam bij de AID. Deze kwam ook tot de conclusie, dat het een hond betreft die in overwegende mate voldoet aan de kenmerken van een Pitbull terriërachtige hond.
Gelet op het bepaalde in de Wet is het verboden een dergelijke hond, voorhanden te hebben.
De gemachtigde van bezwaarde heeft bestreden dat de hond een Pitbull is en heeft daartoe een advies van de heer Kuiper overgelegd dat de hond niet aangemerkt kan worden als Pitbull.
Namens de burgemeester is ter hoorzitting een rapportage overgelegd van een daartoe door de minister aangewezen schouwer, waarvan de naam om redenen van privacy is geanonimiseerd aangezien eerder een door de minister van Landbouw Natuurbeheer en Visserij (nader: LNV) aangewezen schouwer aangifte heeft gedaan vanwege bedreigingen door voornoemde heer Kuiper. De nadere rapportages zijn aan de betrokken partijen voorgelegd voor het geven van een schriftelijke reactie. Uitsluitend van de burgemeester heeft de commissie een schriftelijke reactie ontvangen.
De commissie is gelet op grond van het vorenstaande van oordeel dat op grond van de namens de burgemeester overgelegde rapportages thans meer dan voldoende vaststaat dat de hond Madjoe aangemerkt dient te worden als Pitbull, hetgeen betekent dat het een gevaarlijke hond is. De commissie merkt in dit verband op dat de heer Kuiper geen officiële door de minister van LNV aangewezen schouwer is en evenmin voldoet zijn rapportage aan de daarvoor gestelde criteria. Het bezwaar is derhalve niet met vrucht opgeworpen.
Namens bezwaarde is tevens betoogd dat de hond niet door de burgemeester, maar door het college van burgemeester en wethouders in beslag genomen had moeten worden.
Gelet op het vorenstaande is de burgemeester op grond van de Wet het bestuursorgaan dat bevoegd is een hond die verboden is in beslag te laten nemen. Wellicht heeft de gemachtigde van bezwaarde gedacht aan de inbeslagname van op grond van de APVG gevaarlijk verklaarde honden, waar de bevoegdheid tot in beslagname is voorbehouden aan het college van burgemeester en wethouders. Dit bezwaar is evenmin met vrucht opgeworpen
Ook voor het overige zijn de commissie geen bijzondere feiten en/of omstandigheden gebleken die aanleiding kunnen zijn om de bestreden beslissing te herzien.
De hond is naar het oordeel terecht en op goede gronden door de burgemeester in beslag is genomen.
(…). ”
De rapportage van Kuiper is meegenomen in de besluitvorming, maar was niet uitgebracht door een daartoe door de minister aangewezen deskundige en voldeed evenmin aan de vereisten voor een expertiseverslag. Inmiddels hebben verschillende deskundigen vastgesteld dat de hond aangemerkt dient te worden als behorend tot het Pitt-bull-terriër- type. De inbeslagname van Madjoe was dan ook alleszins gerechtvaardigd.
Verzoekster zijn ruimschoots in de gelegenheid gesteld om te bewijzen dat het geen Pitt-bull-terriër-type betreft. Zij zijn in die op hen rustende bewijslast niet geslaagd. In hoeverre hiermee in strijd is gehandeld met het bepaalde in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951, nr. 154) (hierna: EVRM) ontgaat verweerder.
4. Het standpunt van verzoekster
Verzoekster heeft met betrekking tot haar verzoek om een voorlopige voorziening het volgende naar voren gebracht.
Verweerder heeft besloten tot het laten doden van de hond. Verzoekster heeft derhalve een spoedeisend belang bij een schorsing van het bestreden besluit totdat in de inmiddels aangespannen beroepsprocedure is beslist.
Verweerder heeft ten onrechte geoordeeld dat haar hond een Pit-bull-Terriër-type is. Op basis van de Regeling kunnen enkel een drietal personen contra-expertise uitvoeren over de vraag of er al dan niet sprake is van een Pit-bull-terrier. Kuiper behoort niet hiertoe. Het is om deze reden dat verweerder de conclusies van Kuiper verder buiten beschouwing laat.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat zij op grond van artikel 6 EVRM recht heeft op een "faire" procesgang. Dit betekent dat zij in de gelegenheid moet worden gesteld om haar stellingen te bewijzen door middel van het inschakelen van een deskundige. Deze deskundige komt tot de conclusie dat de hond geen Pit-bull-Terriër is, mede omdat de hond te groot is.
Verweerder had niet op voorhand de conclusie van Kuiper buiten beschouwing moeten laten, met als argument dat het hier geen officiële door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: Minister) aangewezen schouwer is. Door een beroep te doen op deze regeling wordt de faire procesgang op onredelijke wijze geschonden, omdat een ieder het recht heeft om zijn stellingen te laten bewijzen door deskundigen. Dat betekent dat naar het oordeel van appellante verweerder wel degelijk de schouwing van Kuiper in zijn besluitvorming had moeten betrekken en had moeten aangeven waarom hij de schouwing van de heer Kuiper verder buiten beschouwing laat.
Het op voorhand al verwerpen van het rapport van Kuiper, omdat hij geen officiële door de Minister aangewezen schouwer is en zijn rapportage niet zou voldoen aan de daarvoor gestelde criteria, is dan ook in strijd met artikel 6 EVRM en zou dus moeten leiden tot vernietiging van dat besluit.
Verweerder kent derhalve ten onrechte geen, althans te weinig waarde aan de rapportage van Kuiper. Deze rapportage staat nog steeds recht overeind. Weliswaar staan daar twee andersluidende rapportages tegenover, maar dat is onvoldoende om het verstrekkende besluit tot het laten doden van de hond te dragen. De hond dient derhalve het voordeel van de twijfel te krijgen. Voorts bestaat aanleiding de hond opnieuw te laten schouwen, omdat klaarblijkelijk deskundigen het er niet over eens zijn of de hond al dan niet als een hond met pitbullachtige kenmerken moeten worden aangemerkt en dus valt onder de Regeling.
5. De beoordeling van het verzoek
Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van die beslissing beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 109 van de Gwd kan tegen een op grond van deze wet genomen besluit een belanghebbende beroep instellen bij het College. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de inbeslagname van de hond de toepassing van spoedeisende bestuursdwang was, welke is gebaseerd op de artikelen 73 en 74 van de Gwd en artikel 125 Gemeentewet. Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit, waarbij het bezwaar gericht tegen de toepassing van bestuursdwang ongegrond is verklaard, beroep ingesteld bij het College. De voorzieningenrechter is derhalve bevoegd een verzoek om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van heden heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster (geregistreerd onder nummer AWB 06/806), dat ertoe strekt het besluit van verweerder tot het laten doden van de hond te schorsen, afgewezen. De voorzieningenrechter is in die uitspraak – kort gezegd – van oordeel dat het hier gaat om een hond van het Pit-bull-Terriër-type.
Bij deze stand van zaken is de voorzieningenrechter van oordeel dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet voor toewijzing in aanmerking komt. Het daartoe strekkende verzoek zal dan ook worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2006.
w.g. J.A. Hagen w.g. A. Venekamp