ECLI:NL:CBB:2007:BA7362

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/779 en 07/109
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • M.A. van der Ham
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inbeslagname en doden van een hond van het Pit-bull-Terriër-type

In deze zaak gaat het om de inbeslagname en het doden van de hond Madjoe, die door de burgemeester van Groningen als een hond van het Pit-bull-Terriër-type werd aangemerkt. Appellante, de eigenaar van de hond, heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van de burgemeester, die op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd) en de Gemeentewet de hond in beslag heeft genomen en vervolgens heeft laten doden. De zaak is geregistreerd onder de nummers AWB 06/779 en 07/109.

De inbeslagname vond plaats op 14 juni 2006, na klachten over het loslopen van de hond en een bijtincident. De burgemeester heeft de inbeslagname gebaseerd op de artikelen 73 en 74 van de Gwd, die het voorhanden hebben van bepaalde honden verbieden. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de zaak doorgezonden naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven, waar de zitting op 7 juni 2007 plaatsvond.

Het College heeft de deskundigenrapporten beoordeeld, waaronder die van B.S.J. Ludema van de Algemene Inspectiedienst en een anonieme deskundige. Beide concludeerden dat de hond in belangrijke mate voldeed aan de kenmerken van het Pit-bull-Terriër-type. Appellante heeft betoogd dat haar hond niet als zodanig kan worden aangemerkt en dat de burgemeester niet bevoegd was om de hond te doden. Het College oordeelde echter dat de burgemeester terecht gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid, gezien de agressieve eigenschappen die aan dit type hond worden toegeschreven.

De uitspraak van het College bevestigde de besluiten van de burgemeester en verklaarde de beroepen ongegrond. Het College oordeelde dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunten te onderbouwen en dat er geen strijd was met het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(Vijfde enkelvoudige kamer)
AWB 06/779 en 07/109 12 juni 2007
11201 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Bestuursdwang
Uitspraak in de zaken van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: mr. E.Tj. van Dalen, advocaat te Groningen,
tegen
de burgemeester van Groningen, verweerder,
gemachtigde: mr. drs. J.P. Wemes, werkzaam bij gemeente Groningen.
1. De procedures
1.1 Het beroep met betrekking tot de inbeslagname van de hond (06/779)
Bij brief van 17 oktober 2006, bij de (sector bestuursrecht van de) rechtbank Groningen binnengekomen op 18 oktober 2006, heeft appellante beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 4 oktober 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen de op de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) en de Gemeentewet gebaseerde inbeslagname van haar hond op 14 juni 2006, op schrift gesteld op 28 juni 2006.
Bij brief van 18 oktober 2006 heeft de rechtbank het beroepschrift op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doorgezonden aan het College. Dit beroep is bij het College geregistreerd onder procedurenummer AWB 06/779.
Bij brief van 28 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
1.2 Het beroep met betrekking tot het doden van de hond( 07/109)
Bij een op 22 februari 2007 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellante beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 17 januari 2007.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het op grond van artikel 74 Gwd genomen besluit tot het laten doden van de hond van appellante ongegrond verklaard.
Bij brief van 28 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
1.3 Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft plaatsgevonden op 7 juni 2007, waar de gemachtigde van verweerder is verschenen.
2. De grondslag van de geschillen
2.1 In de Gemeentewet is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 125
1. Het gemeentebestuur is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
2. De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
3. De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt evenwel uitgeoefend door de burgemeester, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke hij uitvoert."
In de Gwd is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 73
1. Het is verboden dieren, behorende tot door Onze Minister aangewezen soorten of categorieën van dieren te fokken, in Nederland te brengen, te koop aan te bieden of te verkopen.
2. Het is verboden dieren behorende tot ingevolge het eerste lid aangewezen soorten of categorieën van dieren voorhanden te hebben.
3. Ingevolge het eerste lid worden slechts aangewezen soorten of categorieën, waarvan de dieren een gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid van mens of dier.
Artikel 74
1.De burgemeester van de gemeente waar een dier dat in strijd met het bepaalde in artikel 73 is gefokt of voorhanden wordt gehouden, zich bevindt, kan bepalen dat dat dier naar een nader door hem aangewezen plaats moet worden vervoerd en aldaar moet worden gedood.
2. De burgemeester legt een maatregel als bedoeld in het eerste lid, voor zover het betreft het doden van het dier, niet ten uitvoer indien binnen zes weken, nadat de desbetreffende beschikking aan de houder van het dier is bekendgemaakt, de houder een verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht heeft ingediend en op dat verzoek niet afwijzend is beslist.
Artikel 109
Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
Artikel 121
1.Gedragingen in strijd met de voorschriften vastgesteld bij of krachtens de artikelen 36, eerste lid, 37, 40, 43, 61, eerste lid, en 73, tweede lid, zijn misdrijven. (…)."
In de op grond van de artikelen 73 en 107 Gwd vastgestelde Regeling agressieve dieren van 11 januari 1993 (Stcrt. 1993, 11, zoals nadien gewijzigd; hierna: Regeling) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 2
Als diersoorten en categorieën van dieren, bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de wet worden aangewezen de soorten en categorieën van dieren als bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Artikel 3
1. Het in artikel 73, tweede lid, van de wet bepaalde is niet van toepassing, indien:
a. de houder beschikt over een dierenpaspoort dan wel een geldig ontvangstbewijs als bedoeld in artikel 7, derde lid, dat is voorzien van een identificatiemerk waaruit blijkt dat sprake is van een dier dat behoort tot de desbetreffende in bijlage 1 bedoelde soort of categorie;
b. het dier is voorzien van een door middel van tatoeage aangebracht identificatiemerk, dat gelijk is aan het in het dierenpaspoort, bedoeld in onderdeel a, aangebrachte identificatiemerk, en
c. het dier ingeval het zich op een voor het publiek toegankelijk terrein of op het terrein van een ander bevindt, kort is aangelijnd en is voorzien van een muilkorf en de houder het dierenpaspoort of ontvangstbewijs bij zich draagt.
(…).
In bijlage 1 van de Regeling is onder meer het volgende bepaald:
"Bijlage 1. Honden van het Pit-bull-Terriër-type, waaronder wordt verstaan honden die in belangrijke mate voldoen aan de navolgende karakteristieken of in belangrijke mate gelijkenis vertonen met de navolgende afbeeldingen
Algemene omschrijving:
- gespierde gladharige hond
- straalt kracht uit
- atletisch, maar niet zeer slank
- een zwaar front met in vergelijking een lichte achterhand
- van opzij gezien maakt de hond een vierkante indruk
- hoogte (schoft): 35-50 cm
Hoofd:
- geblokt, doosvormig, zwaar in verhouding tot het lichaam
- brede kaaktakken
- brede schedel
- sterk ontwikkelde neusbrug
- het gebied onder de ogen is opmerkelijk breed
- sterk ontwikkelde kauwspieren
Voorsnuit:
- geen spitse snuit
Oren:
- hoog aan het hoofd geplaatst
- tippend of gecoupeerd
- geen rimpels
Ogen:
- rond, diepliggend en betrekkelijk klein
- breed uit elkaar geplaatst
Hals:
- gespierd tot aan de schedel
- kort
Borst:
- diep
- ruim gebogen ribben, naar onderen taps toelopend
- breed
Rug:
- gespierd
- kort
Benen:
- de voorbenen zijn recht en maken een zware, solide indruk
- de heupen zijn breed en lang en lopen af in betrekkelijk lange achterbenen
Vacht:
- kortharig
Staart:
- laag aangezet
- dun
- vrij kort in relatie tot het lichaam
- taps toelopend tot een fijne punt
- of gecoupeerd."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante was eigenaar van de hond Madjoe.
- Van deze hond is geen stamboom afgegeven door de Raad van Beheer op Kynologisch Gebied (hierna: Raad) en/of dierenpaspoort aanwezig.
- In de periode voorafgaand aan 14 juni 2006 is de regiopolitie, naar aanleiding van klachten over het loslopen van de hond en een bijtincident (met een andere hond), diverse malen bij appellante aan de deur geweest, doch zij was telkenmale niet thuis. Tijdens deze bezoeken rees bij de regiopolitie het vermoeden dat het een hond betrof met de uiterlijke kenmerken van een Pit-bull-Terriër.
- Op 14 juni 2006 is de hond door de regiopolitie Groningen, afdeling Levende Have, in beslag genomen.
- Op 21 juni 2006 heeft B.S.J. Ludema (hierna: Ludema), ambtenaar van de Algemene Inspectiedienst Noord en Oost Nederland (hierna: AID) van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de hond op verzoek van verweerder geschouwd om te beoordelen of deze tot het Pit-bull-Terriër-type gerekend moet worden. Hiervan is door Ludema een expertiseverslag opgemaakt. Volgens dit expertiseverslag, dat aan de hand van bijlage 1 van de Regeling is opgesteld, voldoet de hond behoudens ten aanzien van de schofthoogte aan alle kenmerken van een hond van het Pit-bull-Teriër-type. Voorts heeft hij vastgesteld dat in de hond geen chip of tatoeage was aangebracht.
- Bij brief van 28 juni 2006 heeft verweerder appellante bericht dat de inbeslagname van de hond berust op de artikelen 73 en 74 Gwd en artikel 125 Gemeentewet.
- Bij brief van 7 juli 2007 heeft appellante hiertegen bezwaar gemaakt.
- Op 11 juli 2006 heeft verweerder aan appellante zijn voornemen kenbaar gemaakt de hond te laten doden. Hierbij is appellante in de gelegenheid gesteld haar zienswijze op dit voornemen kenbaar te maken.
- Bij brief van 17 juli 2006 heeft appellante verweerder bericht dat zij met betrekking tot de hond een contra-expertise wil laten uitvoeren.
- Op 19 augustus 2006 heeft een tot op heden anoniem gebleven functionaris, die als pitbull-deskundige is aangewezen door de directeur Landbouw van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, op verzoek van verweerder de hond geschouwd om te beoordelen of deze tot het Pit-bull-Terriër-type gerekend moeten worden. Hiervan is door deze functionaris op 21 augustus 2006 een expertiseverslag opgemaakt. Volgens dit expertiseverslag, dat aan de hand van bijlage 1 van de Regeling is opgesteld, zijn bij de hond de uiterlijke kenmerken die in de Regeling staan aangegeven in ruime mate aanwezig en moet de hond tot het Pit-bull-Terriër-type gerekend worden. Voorts is door de functionaris vastgesteld dat in de hond geen tatoeage of chip is aangebracht.
- Op 22 augustus 2006 heeft de heer G. Kuiper (hierna: Kuiper), voorzitter van de United Kennel Club Europe, de hond op verzoek van appellante geschouwd om te beoordelen of deze tot het Pit-bull-Terriër-type gerekend moet worden. Hiervan is door Kuiper een verslag opgemaakt. Volgens dit verslag voldoet de hond aan negen van de kenmerken van bijlage 1 van de Regeling en valt deze daarmee niet onder de Regeling.
- Op 29 augustus 2006 is appellante naar aanleiding van haar bezwaarschrift van 7 juli 2006 gehoord door een ambtelijke commissie. Ten behoeve van deze hoorzitting heeft verweerder bij brief van 31 juli 2006 gereageerd op het bezwaarschrift. Tijdens de hoorzitting zijn evenbedoelde (expertise)verslagen ingebracht. Vervolgens zijn verweerder en appellante in de gelegenheid gesteld schriftelijk op deze verslagen te reageren. Bij brief van 11 september 2006 heeft verweerder een reactie gegeven; appellante heeft van de geboden mogelijkheid te reageren geen gebruik gemaakt. Van de hoorzitting is een verslag opgemaakt.
- Op 15 september 2006 heeft de ambtelijke commissie verweerder geadviseerd het bezwaar van 7 juli 2006 ongegrond te verklaren.
- Vervolgens heeft verweerder in het bestreden besluit van 4 oktober 2006, onder verwijzing naar het advies van de ambtelijke commissie, het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
- Op 13 oktober 2006 heeft verweerder het besluit tot het laten doden van de hond genomen.
- Bij brief van 10 november 2006 heeft appellante hiertegen bezwaar gemaakt.
- Bij uitspraken van 15 december 2006 met kenmerk AWB 06/780 en 06/806 (www.rechtspraak.nl; LJN AZ6192 en LJN AZ6194) heeft de voorzieningenrechter van het College de door appellante ingediende verzoeken om een voorlopige voorziening strekkende tot - kort gezegd - schorsing van de door verweerder genomen besluiten, afgewezen.
- Op 19 december 2006 is de hond gedood.
- Bij brief van 27 december 2007 heeft appellante bericht dat zij haar bezwaarschrift van 10 november 2006 wenst te handhaven, maar dat zij geen gebruik wenst te maken van het recht te worden gehoord.
- Op 9 januari 2007 heeft de ambtelijke commissie verweerder geadviseerd het bezwaar van 10 november 2006 ongegrond te verklaren.
- Vervolgens heeft verweerder in het bestreden besluit van 17 januari 2007, onder verwijzing naar het advies van de ambtelijke commissie, het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
3. De bestreden besluiten
Bij het bestreden besluit van 4 oktober 2006 heeft verweerder onder meer het volgende overwogen en besloten:
"Ik heb over uw bezwaar advies gevraagd aan de ambtelijke commissie voor de beroep- en bezwaarschriften, die daarover op 29 augustus 2006 een hoorzitting heeft gehouden. De commissie heeft mij geadviseerd om het besluit in stand te laten en uw bezwaar ongegrond te verklaren.
Ik heb besloten dit advies over te nemen. Voor de motivering van het besluit verwijs ik u naar het bijgevoegde advies van de commissie."
Het advies van de ambtelijke commissie voor de beroep- en bezwaarschriften luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
"Namens bezwaarde is betoogd dat haar hond niet is aan te merken als hond met Pitbullachtige kenmerken.
Ten aanzien hiervan overweegt de commissie dat de hond in beslag is genomen omdat het vermoeden rees bij de medewerkers van de Regiopolitie dat het een hond betrof met de uiterlijke kenmerken van een Pitbull. De hond is vervolgens geschouwd door de heer B.S.J. Ludema, werkzaam bij de AID. Deze kwam ook tot de conclusie, dat het een hond betreft die in overwegende mate voldoet aan de kenmerken van een Pitbull terriërachtige hond.
Gelet op het bepaalde in de Wet is het verboden een dergelijke hond, voorhanden te hebben.
De gemachtigde van bezwaarde heeft bestreden dat de hond een Pitbull is en heeft daartoe een advies van de heer Kuiper overgelegd dat de hond niet aangemerkt kan worden als Pitbull.
Namens de burgemeester is ter hoorzitting een rapportage overgelegd van een daartoe door de minister aangewezen schouwer, waarvan de naam om redenen van privacy is geanonimiseerd aangezien eerder een door de minister van Landbouw Natuurbeheer en Visserij (nader: LNV) aangewezen schouwer aangifte heeft gedaan vanwege bedreigingen door voornoemde heer Kuiper.
De nadere rapportages zijn aan de betrokken partijen voorgelegd voor het geven van een schriftelijke reactie. Uitsluitend van de burgemeester heeft de commissie een schriftelijke reactie ontvangen.
De commissie is gelet op grond van het vorenstaande van oordeel dat op grond van de namens de burgemeester overgelegde rapportages thans meer dan voldoende vaststaat dat de hond Madjoe aangemerkt dient te worden als Pitbull, hetgeen betekent dat het een gevaarlijke hond is. De commissie merkt in dit verband op dat de heer Kuiper geen officiële door de minister van LNV aangewezen schouwer is en evenmin voldoet zijn rapportage aan de daarvoor gestelde criteria. Het bezwaar is derhalve niet met vrucht opgeworpen.
Namens bezwaarde is tevens betoogd dat de hond niet door de burgemeester, maar door het college van burgemeester en wethouders in beslag genomen had moeten worden.
Gelet op het vorenstaande is de burgemeester op grond van de Wet het bestuursorgaan dat bevoegd is een hond die verboden is in beslag te laten nemen. Wellicht heeft de gemachtigde van bezwaarde gedacht aan de inbeslagname van op grond van de APVG gevaarlijk verklaarde honden, waar de bevoegdheid tot in beslagname is voorbehouden aan het college van burgemeester en wethouders. Dit bezwaar is evenmin met vrucht opgeworpen
Ook voor het overige zijn de commissie geen bijzondere feiten en/of omstandigheden gebleken die aanleiding kunnen zijn om de bestreden beslissing te herzien.
De hond is naar het oordeel terecht en op goede gronden door de burgemeester in beslag is genomen."
Bij het bestreden besluit van 17 januari 2007 heeft verweerder onder meer het volgende overwogen en besloten:
"Ik heb over uw bezwaar advies gevraagd aan de ambtelijke commissie voor de beroep- en bezwaarschriften. De commissie heeft mij geadviseerd om het besluit in stand te laten, aangevuld met de in het advies gegeven motivering, en uw bezwaar ongegrond te verklaren.
Ik heb besloten dit advies over te nemen. Voor de motivering van het besluit verwijs ik u naar het bijgevoegde advies van de commissie."
Het advies van de ambtelijke commissie voor de beroep- en bezwaarschriften, waarin de Regeling is aangeduid als RAD, luidt voorzover hier van belang als volgt:
"Namens bezwaarde is tevens betoogd dat voor 100% dient vast te staan dat de hond aan de kenmerken als bedoeld in de RAD dient te voldoen.
De commissie kan dit betoog niet volgen. In de toelichting bij bijlage 1 van de RAD is onder meer het volgende bepaald:
Bijlage 1: de honden van het Pitbullterriëtype waaronder wordt verstaan honden die in belangrijke mate voldoen aan de navolgende karakteristieken of in belangrijke mate gelijkenis vertonen met de navolgende afbeeldingen”.
Een hond hoeft derhalve niet aan alle karakteristieken van bijlage 1 van de RAD te voldoen om als verboden hond te worden aangemerkt.
De hond van bezwaarde voldeed in belangrijke mate aan de karakteristieken en is naar het oordeel van de commissie terecht als verboden hond aangemerkt.
Gelet op het vorenstaande was de burgemeester op grond van de Wet bevoegd de hond van bezwaarde te laten doden en heeft hij in redelijkheid gebruik kunnen maken van deze bevoegdheid, nu meer dan voldoende vaststaat dat deze hond dient te worden aangemerkt als een verboden hond.
De burgemeester heeft naar het oordeel van de commissie terecht en op goede gronden besloten om de hond van bezwaarde te laten doden.
Voor het overige zijn de commissie geen bijzondere feiten en/of omstandigheden gebleken die aanleiding kunnen zijn om de bestreden beslissing te herzien."
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft - zakelijk weergegeven - het volgende tegen de bestreden besluiten naar voren gebracht.
Verweerder heeft ten onrechte heeft geoordeeld dat haar hond een Pit-bull-Terriër-type is.
Op grond van artikel 6 EVRM heeft appellante recht op een "faire" procesgang, hetgeen naar haar opvatting meebrengt dat zij in de gelegenheid moet worden gesteld haar stellingen te bewijzen door middel van het inschakelen van een deskundige.
Deze deskundige heeft geconcludeerd dat de hond geen Pit-bull-Terriër is, mede omdat de hond te groot is. Verweerder had niet op voorhand de conclusie van Kuiper buiten beschouwing moeten laten, met als argument dat het hier geen officiële door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: Minister) aangewezen schouwer is. Met dit argument wordt de faire procesgang op onredelijke wijze geschonden, omdat een ieder het recht heeft om zijn stellingen te laten bewijzen door deskundigen. Dat betekent dat verweerder wel degelijk de resultaten van de schouwing door Kuiper in zijn besluitvorming had moeten betrekken en had moeten meedelen op welke gronden hij de schouwing van de heer Kuiper verder buiten beschouwing laat. Het op voorhand verwerpen van het rapport van Kuiper, omdat hij geen officiële door de minister aangewezen schouwer is en zijn rapportage niet zou voldoen aan de daarvoor gestelde criteria, is dan ook in strijd met artikel 6 EVRM en moet leiden tot vernietiging van dat besluit.
In de tweede plaats acht appellante het onbegrijpelijk dat twee deskundigen van verweerder tot de conclusie komen dat de hond wel als een Pit-bull-Terrier-type kan worden aangemerkt, terwijl de deskundige van appellante dat niet concludeert. Appellante meent dat voor 100% moet komen vast te staan dat de hond aan de kenmerken als vermeld in de Regeling voldoet voordat tot die conclusie kan worden gekomen. Weliswaar hoeft een hond niet aan alle in bijlage 1 bij de Regeling genoemde karakteristieken te voldoen om als verboden hond te worden aangemerkt, maar verweerder geeft ten onrechte geen antwoord op de vraag wanneer sprake is van in belangrijke mate voldoen. Gelet op de verschillende bevindingen van de deskundige had de hond het voordeel van de twijfel moeten krijgen of had verweerder aanleiding moeten zien de hond opnieuw te laten schouwen.
Voorts stelt appellante dat verweerder niet bevoegd was de hond op grond van de artikelen 73 en 74 Gwd te doden. Om een hond te laten doden moet volgens deze artikelen een bepaalde mate van gevaar van de hond uitgaan waardoor de openbare orde in het geding is. Daarvan is in casu geen sprake. Uit de feiten blijkt immers dat de politie zonder enige concrete aanleiding bij appellante aan de deur is geweest en de hond in beslag heeft genomen.
5. De beoordeling
In geschil is of verweerder bij de onderscheiden bestreden besluiten het besluit tot inbeslagname van de hond respectievelijk het besluit tot het doden van de hond terecht en op juiste gronden heeft gehandhaafd.
Artikel 73, tweede lid, Gwd bevat een verbod op het voorhanden hebben van dieren die behorende tot nader aangewezen soorten of categorieën. Blijkens de toelichting bij artikel 73 is gekozen voor een stelsel van aanwijzing van categorieën van agressieve honden, ongeacht of binnen deze categorieën honden aanwezig zijn die mogelijk deze agressiviteit niet bezitten.
Ingevolge artikel 2, in verbinding met bijlage 1 van de Regeling is op grond van artikel 73 Gwd de categorie van het Pit-bull-Terriër-type aangewezen. In bijlage 1 zijn de karakteristieken van dit type hond opgesomd. Uit het opschrift van bijlage 1 en de toelichting op de Regeling volgt dat een hond niet aan alle kenmerken behoeft te voldoen om als zodanig te worden aangemerkt.
Met betrekking tot de door appellante opgeworpen vraag wanneer een hond in belangrijke mate voldoet aan de belangrijke karakteristieken overweegt het College dat dit van geval tot geval aan de hand van alle in bijlage 1 van de Regeling genoemde karakteristieken moet worden beoordeeld. Naar het oordeel van het College is gezien het expertiseverslag van Ludema en het expertiseverslag van de anonieme functionaris, samen en in onderling verband beschouwd, voldoende aannemelijk dat de hond van appellante in belangrijke mate aan evenbedoelde karakteristieken voldoet. Het verslag van Kuiper, die blijkens diens verslag de hond slechts op 25 van de in totaal 33 in bijlage 1 van de Regeling genoemde karakteristieken heeft beoordeeld, legt onvoldoende gewicht in de schaal om tot een ander oordeel te komen. Hierbij komt dat in dat verslag ten onrechte is gesteld dat de Regeling met betrekking tot de schofthoogte zou zijn gewijzigd, aangezien in de Regeling van meet af aan een schofthoogte van 35-50 cm is vermeld. Dat de schofthoogte van de hond van appellante vier centimeter meer bedroeg dan hetgeen in de bijlage is vermeld, betekent niet dat de hond niet in belangrijke mate voldoet aan meergenoemde karakteristieken. Derhalve is de conclusie gerechtvaardigd dat het hier gaat om een hond van het Pit-bull-Terriër-type.
Er bestaat voorts geen aanknopingspunt voor de conclusie dat appellante niet, althans onvoldoende in de gelegenheid is gesteld haar stelling dat de hond niet in belangrijke mate voldoet aan evenbedoelde karakteristieken, te onderbouwen. Zij heeft in dit verband tijdens de bezwaarprocedure tegen het besluit tot in beslagname het verslag van Kuiper overgelegd en het betoog dat verweerder dit verslag in zijn besluitvorming buiten beschouwing heeft gelaten, mist feitelijke grondslag. Dat aan dat verslag, gelet op de omstandigheden van het geval terecht, geen doorslaggevende betekenis is toegekend, betekent niet dat appellante geen "fair trial" zou hebben gehad. Van strijd met artikel 6 EVRM zoals door appellante bepleit is derhalve geen sprake.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder in redelijkheid gebruik kunnen maken van de hem op grond van artikel 74, eerste lid, Gwd toekomende bevoegdheid de hond te laten doden. Verweerder heeft er immers terecht op gewezen dat het bij Pit-bull-Terriërs gaat om honden waarvan in verband met agressieve eigenschappen aangenomen moet worden dat zij gevaarlijk zijn, en waarvan het voorhanden hebben verboden is en strafbaar is gesteld als misdrijf.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder bij de onderscheiden bestreden besluiten het besluit tot inbeslagname van de hond respectievelijk het besluit tot het doden van de hond terecht en op juiste gronden heeft gehandhaafd.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2007.
w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Venekamp