5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College bespreekt eerst de grieven van appellante die er - samengevat - op neer komen dat geen effectief toezicht kan worden uitgeoefend ten aanzien van de vraag of de activiteiten van verweerder wel het algemeen belang dienen, dat door de verplichte heffing ten gunste van activiteiten met een privaatrechtelijk karakter de vrijheid van vereniging wordt geschonden en dat het ongelijke profijt dat ondernemingen hebben van deze activiteiten een schending met zich meebrengt van zowel het Nederlandse als het Europese recht.
5.1.1 Appellante heeft verschillende argumenten aangevoerd ter onderbouwing van haar grief dat geen werkelijke controle mogelijk is op de vraag of verweerders activiteiten daadwerkelijk in het algemeen belang zijn. Naar het oordeel van het College ontberen deze argumenten alle feitelijke grondslag, nu tegen de besluiten tot oplegging van een heffing bezwaar en beroep openstaat waarbij tevens de verbindendheid van de onderliggende verordening in rechte kan worden getoetst. De behandeling in beroep vindt plaats bij een gerecht dat onafhankelijk is in de zin van artikel 6 EVRM en de stelling van appellante dat dit gerecht niet anders kan doen dan een beroep als bedoeld ongegrond te verklaren, vindt geen steun in de feiten.
5.1.2 Het beroep van appellante op artikel 11 EVRM, volgens welke bepaling een ieder recht heeft op vrijheid van vreedzame vergadering en vereniging, kan naar het oordeel van het College aan de verbindendheid van de heffingsverordeningen niet afdoen, reeds omdat, zoals verweerder onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 23 juni 1981 terecht heeft gesteld, verweerder als publiekrechtelijk lichaam niet kan worden aangemerkt als een vereniging in de zin van dit artikel.
5.1.3 Appellante heeft zich voorts beroepen op strijd met artikel 93, vijfde lid, Wbo. Ingevolge deze bepaling mag geen verordening aan gezonde mededinging in de weg staan. Hoewel onderhavige heffingsverordeningen, zoals elke heffingsverordening, enige invloed op de concurrentie kunnen hebben, is van een uitschakeling van de nuttige functie der concurrentie niet gebleken en kan appellantes beroep op voornoemde bepaling dan ook niet tot onverbindendheid van onderhavige heffingsverordeningen leiden.
Voorzover appellante heeft aangevoerd dat zij ten onrechte geen belang heeft bij of profijt heeft van de activiteiten van verweerder, kan dit niet tot een ander oordeel leiden. Uit vaste jurisprudentie van het College volgt dat de bevoegdheid van verweerder tot het opleggen van een heffing als de onderhavige niet afhankelijk is van het profijt dat de individuele ondernemer al dan niet heeft bij de hiermee bekostigde activiteiten. Dat het door appellante aangehaalde arrest van het Hof van 8 juni 2006 aanknopingspunten zou bieden om van deze vaste jurisprudentie af te wijken, heeft appellante niet onderbouwd en het College ziet ook overigens in de overwegingen van het Hof geen grond voor de door appellante voorgestane interpretatie.
5.1.4 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de eerderomschreven grieven falen.
5.2 Ten aanzien van het ontbreken van een hardheidsclausule, overweegt het College dat verweerder krachtens de desbetreffende bepalingen in de Wbo en de Instellingsverordening een ruime mate van vrijheid toekomt bij het kiezen van de grondslag van de heffing en het opstellen van de uitvoeringsvoorschriften van de heffingsverordening, die het College slechts terughoudend kan toetsen. Dit brengt mee dat aan de heffingsverordeningen slechts verbindende kracht kan worden ontzegd, indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig moeten worden geacht met een hogere - algemeen verbindende - regeling, dan wel indien, met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever, moet worden geoordeeld dat de betreffende uitvoeringsvoorschriften een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kunnen doorstaan. In de enkele omstandigheid dat verweerder geen coulanceregeling heeft opgenomen voor de situatie waarin een heffingsplichtige een negatief bedrijfsresultaat heeft geboekt, kan geen grond worden gevonden om de heffingsverordeningen onrechtmatig te achten. Met betrekking tot de stelling van appellante dat ten onrechte voor leden van ondernemersverenigingen is voorzien in een korting op de heffing, overweegt het College dat indien en voorzover verweerder in een heffingsverordening een aftrek op de heffing als door appellante bedoeld opneemt, een dergelijke aftrek is voorzien in artikel 126, zesde lid, Wbo.
5.3 Uit het voorgaande volgt dat geen van de grieven van appellante doel treft. Nu niet in het geding is dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde nota's in overeenstemming met de heffingsverordeningen zijn opgelegd, dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard.
5.4 Voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.