5. De beoordeling van het geschil
5.1 De door appellante aangevoerde grieven hebben zowel betrekking op de geldigheid van de heffingsverordening zelf als op de juistheid van de bepaling van de hoogte van de heffing. Het College zal hieronder eerst ingaan op de, bij wege van exceptie aangevoerde, meest vérstrekkende grieven inzake de geldigheid van de heffingsverordening.
5.2 Het College vat de grieven van appellante aldus samen, dat geen effectief toezicht kan worden uitgeoefend ten aanzien van de vraag of de activiteiten van verweerder wel het algemeen belang dienen, dat door de verplichte heffing ten gunste van activiteiten met een privaatrechtelijk karakter de vrijheid van vereniging wordt geschonden en dat het ongelijke profijt dat ondernemingen hebben van deze activiteiten een schending met zich meebrengt van zowel het Nederlandse als het Europese recht.
5.2.1 Appellante heeft verschillende argumenten aangevoerd ter onderbouwing van haar grief dat geen werkelijke controle mogelijk is op de vraag of verweerders activiteiten daadwerkelijk in het algemeen belang zijn. Naar het oordeel van het College ontberen deze argumenten alle feitelijke grondslag, nu tegen het besluit tot oplegging van een heffing bezwaar en beroep openstaat waarbij tevens de verbindendheid van de onderliggende verordening in rechte kan worden getoetst. De behandeling in beroep vindt plaats bij een gerecht dat onafhankelijk is in de zin van artikel 6 EVRM en de stelling van appellante dat dit gerecht niet anders kan doen dan een beroep als bedoeld ongegrond te verklaren, vindt geen steun in de feiten.
5.2.2 Het beroep van appellante op artikel 11 EVRM, volgens welke bepaling een ieder recht heeft op vrijheid van vreedzame vergadering en vereniging, kan naar het oordeel van het College aan de verbindendheid van de heffingsverordening niet afdoen, reeds omdat verweerder als publiekrechtelijk lichaam niet kan worden aangemerkt als een vereniging in de zin van dit artikel.
5.2.3 Appellante heeft zich voorts beroepen op strijd met artikel 93, vijfde lid, Wbo. Ingevolge deze bepaling mag geen verordening aan gezonde mededinging in de weg staan. Hoewel de onderhavige heffingsverordening, zoals elke heffingsverordening, enige invloed op de concurrentie kan hebben, is van een uitschakeling van de nuttige functie der concurrentie niet gebleken en kan appellantes beroep op voornoemde bepaling dan ook niet tot onverbindendheid van de onderhavige heffingsverordening leiden.
Voorzover appellante heeft aangevoerd dat zij ten onrechte geen belang heeft bij of profijt heeft van de activiteiten van verweerder, kan dit niet tot een ander oordeel leiden. Uit vaste jurisprudentie van het College volgt dat de bevoegdheid van verweerder tot het opleggen van een heffing als de onderhavige niet afhankelijk is van het profijt dat de individuele ondernemer al dan niet heeft bij de hiermee bekostigde activiteiten. Dat het door appellante aangehaalde arrest van het Hof van 8 juni 2006 aanknopingspunten zou bieden om van deze vaste jurisprudentie af te wijken, heeft appellante niet onderbouwd en het College ziet ook overigens in de overwegingen van het Hof geen grond voor de door appellante voorgestane interpretatie.
5.2.4 Uit het voorgaande volgt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de onderliggende heffingsverordening onverbindend moet worden geacht. Het beroep is in zoverre dan ook ongegrond.
5.3 Appellante heeft ten aanzien van de hoogte van de heffing aangevoerd dat niet duidelijk is hoe de ambtshalve schatting tot stand is gekomen.
5.3.1 Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat voor het opleggen van de zogenoemde ambtshalve schatting in gevallen waarin de heffingsplichtige geen gegevens over de hoogte van de aankoopwaarde heeft ingediend, een gedragslijn wordt gehanteerd die niet is gepubliceerd. Deze gedragslijn houdt in dat het eerste jaar dat geen opgave wordt gedaan een heffing van € 1.500,00 wordt opgelegd, ongeacht de heffingsgrondslag en zonder onderscheid naar heffingsplichtige. Zo lang geen opgave wordt gedaan, wordt dit bedrag ieder jaar met 50% verhoogd. Verweerders gemachtigde heeft voorts aangegeven dat hij vermoedt dat in deze gedragslijn een maximumbedrag is opgenomen waarboven de heffing niet meer wordt verhoogd.
5.3.2 Artikel 4 van de heffingsverordening bepaalt dat, indien de heffingsplichtige de gegevens die ten behoeve van deze verordening zijn gevraagd niet, niet tijdig of niet volledig verstrekt, de heffing wordt berekend over de dan door de voorzitter te ramen omvang van de grondslag van de heffing. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de verordening is de grondslag de aankoopwaarde handel over het kalenderjaar 2003. Naar het oordeel van het College volgt hieruit dat bij het ontbreken van de benodigde gegevens verweerder de bevoegdheid toekomt om de omvang van de grondslag van de heffing te ramen. Het College vermag op grond van deze bepalingen niet in te zien dat de geraamde grondslag anders kan worden vastgesteld dan op basis van een aannemelijke schatting, waarbij zo veel mogelijk gebruik wordt gemaakt van wel bekende gegevens, teneinde de schatting de werkelijkheid zo veel mogelijk te laten benaderen.
5.3.3 In het onderhavige geval heeft verweerder, in overeenstemming met zijn ter zitting uiteengezette gedragslijn, een heffing opgelegd op basis van een ambtshalve schatting van € 1500,00, vermeerderd met € 40,00 administratiekosten. Derhalve staat voor het College vast dat het primaire besluit niet is gebaseerd op een raming van de heffingsgrondslag die de werkelijkheid zo nauwkeurig mogelijk tracht te benaderen en dat het besluit is genomen in strijd met artikel 4 van de heffingsverordening. Het daartegen gerichte bezwaar is dan ook ten onrechte ongegrond verklaard.
5.4 Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
5.5 Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,00, op basis van 2 punten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) tegen een waarde van € 322,00 per punt. De reis- en verblijfkosten van appellante worden vastgesteld op € 65,33 en de verletkosten overeenkomstig haar opgave op € 180,00.