ECLI:NL:CBB:2006:AZ2659

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1177
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen opgelegde superheffing in de melksector

In deze zaak heeft appellant, een melkproducent, beroep ingesteld tegen een besluit van het Productschap Zuivel, waarbij hem een superheffing van € 11.401,60 werd opgelegd over de rechtstreekse verkoop van 32.000 kg melk in de heffingsperiode 2003/2004. De heffing is gebaseerd op een rapport van de AID, waarin werd vastgesteld dat appellant melk had geleverd aan een kalvermester zonder dat hiervoor een opgave was gedaan aan de COS. Appellant betwistte de heffing en voerde aan dat er geen sprake was van rechtstreekse verkoop, omdat de melk niet in de handel was gebracht en er geen betaling voor had plaatsgevonden. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de betrokken melk als rechtstreekse verkoop moest worden aangemerkt, aangezien de ontvanger van de melk niet als koper kon worden aangemerkt. Appellant beschikte niet over een referentiehoeveelheid voor rechtstreekse verkoop, waardoor hij superheffing verschuldigd was over de totale hoeveelheid melk die in de betrokken heffingsperiode was geleverd. Het College concludeerde dat de opgelegde heffing rechtmatig was en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/1177 8 november 2006
10700 Regeling superheffing 1993
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
gemachtigde: mr. O.C. Struif, advocaat te Drachten,
tegen
het Productschap Zuivel, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Offerman, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 29 december 2004, bij het College binnengekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 november 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een aan hem opgelegde superheffing over de heffingsperiode 2003/2004.
Bij brief van 15 februari 2005 heeft appellant de gronden van zijn beroep aangevuld.
Bij brief van 12 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 27 september 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigden hebben toegelicht. Appellant is tevens in persoon verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad van 28 december 1992 tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelprodukten (hierna: Verordening (EEG) nr. 3950/92) luidde, voorzover hier en ten tijde van belang:
“ Artikel 1
Gedurende zeven nieuwe opeenvolgende tijdvakken van twaalf maanden, te beginnen op 1 april 1993, wordt ten laste van de producenten van koemelk een extra heffing ingesteld over de hoeveelheden melk of melkequivalent die zij in het betrokken tijdvak van twaalf maanden aan een koper hebben geleverd of rechtstreeks aan de consument hebben verkocht en die een vast te stellen hoeveelheid overschrijden. (…)
Artikel 2
1. De heffing is verschuldigd over alle hoeveelheden melk of melkequivalent die in het betrokken tijdvak van twaalf maanden op de markt worden gebracht en een van de in artikel 3 bedoelde hoeveelheden overschrijden. (…)
2. (…)
3. Wat rechtstreekse verkoop betreft, betaalt de producent vóór een nader te bepalen datum en overeenkomstig nader te bepalen voorwaarden de verschuldigde heffing aan de bevoegde instantie van de Lid-staat.
4. (…).
Artikel 3
1. De som van de individuele referentiehoeveelheden van een zelfde aard mag niet groter zijn dan de overeenkomstige totale hoeveelheid voor elke Lid-staat.
(…)
Artikel 9
In deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
h) rechtstreeks aan de consument verkochte melk of melkequivalent: de melk of de zuivelprodukten, uitgedrukt in melkequivalent, die zonder tussenkomst van een bedrijf dat melk of andere zuivelprodukten bewerkt of verwerkt, worden verkocht of kosteloos overgedragen.”
In Verordening (EG) nr. 1392/2001 van de Commissie van 9 juli 2001 houdende vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelproducten (hierna: Verordening (EG) nr. 1392/2001) luidde, voorzover hier en ten tijde van belang:
“ Artikel 2
Definities en equivalenties
1. Voor de berekening van de bij Verordening (EEG) nr. 3950/92 ingestelde extra heffing wordt onder de in een lidstaat "op de markt gebrachte hoeveelheden melk of melkequivalent" in de zin van artikel 2, lid 1, van genoemde verordening iedere hoeveelheid melk of melkequivalent verstaan die een op het grondgebied van die lidstaat gelegen bedrijf verlaat.
(…)
Artikel 6
Aangiften rechtstreekse verkoop
1. Wat de rechtstreekse verkoop betreft, neemt de producent aan het einde van elk in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 3950/92 bedoeld tijdvak in een aangifte, per product, de rechtstreeks aan de consument en/of aan groothandelaars, affineurs of kleinhandelaars verkochte hoeveelheden melk en/of andere zuivelproducten op.
(…)
2. De producent zendt jaarlijks vóór 15 mei zijn aangifte toe aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat.
(…)”
De Regeling superheffing 1993 luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
“ Artikel 29
1. De in artikel 4 bedoelde producent doet conform het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1392/2001 en conform de door het productschap daartoe gestelde regelen, aangifte bij het productschap van de hoeveelheid melk of andere melkproducten die hij in de vorige heffingsperiode rechtstreeks aan de consument, groot- of detailhandel of aan affineurs heeft geleverd, gespecificeerd per product.
(…)
Artikel 31
1. (…)
2. Het productschap kan ambtshalve de afgeleverde hoeveelheid vaststellen, indien de verplichtingen uit het eerste lid, dan wel uit (…) artikel 29, eerste lid, niet of, naar het oordeel van het productschap, onvoldoende worden nagekomen.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant beschikte aan het begin van de heffingsperiode 2003/2004 over een fabrieksquotum van 99.446 kg melk.
- In november 2003 heeft appellant zijn quotum in drie gedeelten geheel overgedragen, welke overdrachten bij besluiten van 9 en 23 januari 2004 zijn geregistreerd.
- Op 8 december 2003 heeft de AID een bedrijfscontrole uitgevoerd op het bedrijf van appellant. Het rapport van 26 april 2004, dat naar aanleiding van deze controle is opgemaakt, bevat onder meer de volgende ondertekende verklaring van appellant:
“ Ik melk één keer per dag circa 16 koeien. Gemiddeld per dag 10 kg melk per koe. Ik heb sinds 1 april 2003 geen melk meer aan DOC te Hoogeveen afgeleverd. Alle melk wordt opgehaald door B te Y. Hij komt 1 keer per 14 dagen melk halen. Hij haalt dan ongeveer 2000 kg melk. Dit komt ongeveer neer op 4000 kg melk per maand. Tot nu toe heeft hij dan ongeveer
8 maanden opgehaald. (april t/m november 2003) Hij heeft ongeveer 32.000 kg melk opgehaald vanaf 1 april 2003. Ik krijg daar niets voor. Ik heb geen aflever bon ontvangen. DOC te Hoogeveen wil de melk niet meer ophalen. Ik [heb] via een gerechtelijke procedure getracht de melkweigering van DOC tot en met het Gerechtshof aan te vechten echter zonder resultaat.”
- Op 1 maart 2004 heeft de AID de heer B gehoord. Nadat hem desgevraagd was uitgelegd wat de mogelijke gevolgen voor appellant en hemzelf zouden zijn van het afvoeren van de melk van het bedrijf van appellant, verklaarde B eerst juridische informatie te willen inwinnen alvorens iets te verklaren. Later op die dag legde B, blijkens het rapport van 26 april 2004, alsnog de volgende, door hem ondertekende, verklaring af:
“ De heer A heeft mij de eerste keer gebeld. Naar aanleiding van de advertentie in het landbouwblad. Ik heb 15.000 kg melk bij A opgehaald. Ik ben er ook enkele keren geweest dat ik de melk niet geschikt vond voor mijn kalveren. Die keren ben ik er voor niets geweest. De melk was van een slechte kwaliteit. Ik heb er niets voor betaald. Ik heb veel kosten gemaakt voor het ophalen van de melk. Het is iedere keer zo’n 120 kilometer van Z naar A. Ik heb hier weinig aan verdiend. Ik ben geen erkende koper bij de COS.”
- Naar aanleiding van deze controle heeft verweerder bij besluit van 9 juli 2004 ambtshalve vastgesteld dat appellant in de heffingsperiode 2003/2004 32.000 kg melk rechtstreeks voor consumptie heeft geleverd en aan appellant over deze totale hoeveelheid een superheffing opgelegd ten bedrage van € 11.401,60.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 10 augustus 2004 bezwaar gemaakt.
- Appellant is op 4 november 2004 over zijn bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en hiertoe het volgende overwogen:
“ Ter discussie staat de heffing, ten bedrage van € 11.401,60, die aan uw cliënt is opgelegd over de rechtstreekse verkoop van 32.000 kg melk. De ambtshalve vaststelling van de leveringen heeft plaatsgevonden op grond van een AID-rapport.
Vastgesteld is dat uw cliënt in de heffingsperiode 2003/2004 32.000 kg melk heeft geleverd aan een kalvermester. Hiervan is geen opgave gedaan aan de COS. U stelt dat geen sprake is van rechtstreekse verkoop omdat de melk niet in de handel is gebracht en er niets voor is betaald.
De betrokken melk is een door het melken van koeien verkregen product (artikel 9 sub a Verordening (EEG) nr. 3950/92).
Ingevolge artikel 2 lid 1 Verordening (EEG) nr. 3950/92 is een heffing verschuldigd over alle hoeveelheden melk die in de heffingsperiode op de markt zijn gebracht en die het landenquotum voor leveringen aan een koper of voor rechtstreekse verkoop overschrijden. Artikel 2 lid 1 Verordening (EG) nr. 1392/01 verstaat onder op de markt gebrachte hoeveelheden melk elke hoeveelheid melk die een op het grondgebied van de Lid-Staat gelegen bedrijf verlaat.
Op grond van artikel 2 lid 3 Verordening (EEG) nr. 3950/92 juncto artikel 4 Regeling superheffing 1993 is de producent een heffing verschuldigd over de overschrijding van zijn referentiehoeveelheid voor rechtstreekse verkoop.
Het bedrijf van een kalvermester kan niet worden aangemerkt als een onderneming die melk of andere zuivelproducten koopt om deze te bewerken of verwerken. Er is daarom geen sprake van leveringen aan een koper in de zin van artikel 9 sub e Verordening nr. 3950/92. (Zie ook de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 6 november 1991, nr. 91/1070/013/021.)
Omdat de ontvanger van de melk niet kan worden aangemerkt als koper, zijn de betrokken leveringen aangemerkt als rechtstreekse verkoop voor consumptie. In dit verband wordt gewezen op overwegingen 19 en 20 in de uitspraak van het Europese Hof van Justitie in de zaak C-288/97.
Ook melk die kosteloos is overgedragen valt onder de definitie van rechtstreekse verkoop van artikel 9 sub h Verordening (EEG) nr. 3950/92.
Uw cliënt beschikte in de heffingsperiode 2003/2004 niet over een referentiehoeveelheid voor rechtstreekse verkoop. Dit betekent dat hij superheffing verschuldigd is over de totale hoeveelheid melk die in de betrokken heffingsperiode rechtstreeks voor consumptie is geleverd.”
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van zijn beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Vanwege een te hoog celgetal van de door appellant geleverde melk heeft melkfabriek DOC te Hoogeveen in 2000 besloten tot een definitieve melkweigering en vervolgens ook tot een ontzetting van appellant uit het lidmaatschap van de coöperatie. Appellant heeft de hiertegen gevoerde procedures bij de rechtbank te Assen en het Hof te Leeuwarden verloren. Omdat ook andere melkfabrieken geen melk van appellant wilden afnemen, stond hij in feite voor de keus om de melk in de gierput te laten lopen dan wel de melk weg te geven. Hij heeft, reagererend op een advertentie van B, voor het laatste gekozen. B is meerdere keren op het bedrijf van appellant geweest en heeft voor de melk niets betaald.
Verweerder merkt de bewuste leveringen aan als rechtstreekse verkoop in de zin van artikel 9, aanhef en onder h, van Verordening (EEG) nr. 3950/92. Omdat appellant niet over een referentiehoeveelheid voor rechtstreekse verkoop beschikte, is hij volgens verweerder superheffing verschuldigd over de geleverde melk. Formeel juridisch mag deze redenering in orde zijn, maar ze is in strijd met de bedoeling van de superheffing. De bedoeling van de superheffing is om de overproductie te beperken en om iemand die teveel produceert te straffen. Daarvan is hier geen sprake. Appellant beschikte immers nog over een quotum, maar het lukte hem niet de melk te leveren aan een erkende koper.
Verweerder heeft tevens gehandeld in strijd met het evenredigheidsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel. Hierbij is met name van belang dat appellant geen cent voor de leveringen heeft ontvangen.
Appellant beroept zich voorts op afwezigheid van alle schuld. Hij wilde de melk graag aan een erkende koper verkopen, maar die was er niet. Hij heeft er toen voor gekozen om de melk niet weg te laten lopen, maar weg te geven aan B.
Ter zitting van het College heeft appellant subsidiair de hoogte van de heffing betwist. Hij heeft erop gewezen dat de heffing is gebaseerd op de door appellant geschatte hoeveelheid geleverde melk van 32.000 kg, terwijl B heeft gesteld dat hij slechts 15.000 kg bij appellant heeft opgehaald.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Vaststaat dat appellant in de heffingsperiode 2003/2004 niet over een consumentenquotum beschikte en zijn fabrieksquotum gedurende deze periode in drie gedeelten geheel heeft overgedragen. Eveneens staat vast dat appellant gedurende bedoelde heffingsperiode aan consument Lijklema melk heeft overgedragen.
Dit brengt mee dat appellant ingevolge de in rubriek 2.1 weergegeven artikelen 2, eerste lid, en 9, aanhef en onder h, van Verordening (EEG) nr. 3950/92 juncto artikel 2, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1392/2001 over de aan B overgedragen melk superheffing was verschuldigd.
5.2 De stelling van appellant dat het opleggen van superheffing in een geval als het onderhavige in strijd is met de bedoeling van de superheffingsregeling kan het College niet onderschrijven. Integendeel, het is, gelet op voornoemde bepalingen, uitdrukkelijk de bedoeling van de communautaire wetgever dat superheffing wordt opgelegd, indien een producent melk verkoopt of kosteloos overdraagt aan een consument en niet beschikt over een consumentenquotum.
5.3 De stellingen van appellant dat verweerder in strijd met het evenredigheidsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel heeft gehandeld en dat hem geen schuld treft, kunnen hem niet baten. Verweerder was rechtens gehouden superheffing op te leggen. Overigens had appellant tijdig maatregelen kunnen treffen, nu hij al geruime tijd wist dat hij de melk niet aan een erkende koper kon leveren en zijn fabrieksquotum aldus niet zelf kon benutten.
5.4 Het College ziet ten slotte geen grond voor het oordeel dat verweerder bij het opleggen van de superheffing ten onrechte is uitgegaan van 32.000 kg. Deze hoeveelheid betreft immers de hoeveelheid die door appellant zelf is genoemd tijdens de bedrijfscontrole op 8 december 2003. Dat B een hoeveelheid van 15.000 kg heeft genoemd, hoefde bij gebreke van bewijs ter zake voor verweerder geen aanleiding te vormen appellant niet aan zijn eigen verklaring te houden. Hierbij komt dat appellant zich in de procedure niet eerder dan ter zitting erop heeft beroepen dat de door hem genoemde hoeveelheid onjuist zou zijn.
5.5 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. E.J.M. Heijs en mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. I.C. Hof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006.
w.g. C.M. Wolters w.g. I.C. Hof