5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geding is de vraag onder welke goederencode de ingevoerde lampen vallen waarvoor appellante aangiften ten invoer heeft opgemaakt en waarop de twee uitnodigingen tot betaling zien. Als deze lampen onder goederencode 8539.3190 vallen, is vanaf 9 februari 2001 voor de invoer een antidumpingheffing verschuldigd.
In de periode waarop de uitnodigingen tot betaling betrekking hebben, heeft de douane de lampen niet daadwerkelijk onderzocht. Uit de stukken moet worden opgemaakt dat verweerder de partijen met lampen waarop de uitnodigingen tot betaling zien, niet meer heeft kunnen achterhalen. De monsteronderzoeken waarnaar verweerder heeft verwezen ter onderbouwing van het standpunt dat de ingevoerde partijen onder goederencode 8539.3190 vallen, kunnen op zichzelf de juistheid van dat standpunt niet aantonen, omdat niet vaststaat dat die onderzoeken betrekking hebben op lampen die behoorden tot die partijen.
De stelling van appellante dat derhalve moet worden uitgegaan van de juistheid van de in de aangiften vermelde goederencode kan evenwel niet slagen.
Verweerder heeft uit de aangiften, de facturen en het Form A afgeleid dat de ingevoerde lampen niet onder de in de aangiften vermelde goederencodes vallen, maar onder goederencode 8539.3190. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op de omschrijving en typeaanduidingen van de lampen, waaruit hij vorm, wattage en fittingsoort van de lampen heeft afgeleid, die volgens hem overeenkomen met vorm, wattage en fittingsoort van lampen die onder die goederencode vallen. Appellante heeft het oordeel van verweerder betwist en zich tegen de bewoordingen van een rapport van een ambtenaar van de Belastingdienst/FIOD-ECD van 21 augustus 2003 gericht. Hij heeft er daarbij op gewezen dat de ingevoerde spaarlampen niet identiek hoeven te zijn aan de lampen waarvoor een antidumpingheffing is ingesteld en dat de omschrijving van de lampen als "Energy saving lamps" niet doorslaggevend mag zijn voor de bepaling van de goederencode. Daarmee heeft appellante echter niet het oordeel van verweerder over vorm, wattage en fittingsoort van de ingevoerde lampen betwist, noch het oordeel van verweerder dat de lampen op die punten overeenkomen met lampen die onder goederencode 8539.3190 vallen.
Appellante heeft aangevoerd dat de douane naar aanleiding van de aangifte ten invoer van lampen door een andere expediteur na onderzoek van die lampen heeft geconcludeerd dat deze niet moesten worden ingedeeld onder goederencode 8539.3190. Het College stelt vast dat die stelling het standpunt van appellante niet ondersteunt, omdat de douane die conclusie heeft gebaseerd op de waarneming dat het geen complete spaarlampen waren. Appellante heeft niet aangevoerd, noch is anderszins aannemelijk geworden dat ook de onderhavige aangiften delen van lampen betreffen. Ook de verwijzing naar het "Steuerbescheid" van het Hauptzollamt Frankfurt a.M. Flughafen van 7 maart 2002, gericht aan B B.V., kan appellante niet baten. Uit dat document blijkt dat de Duitse douaneautoriteiten van oordeel waren dat de ingevoerde "Energiesparlampen", waarvoor in de aangifte goederencode 8539.3900.90 was opgegeven, onder goederencode 8539.2290.90.0 vielen. Dit oordeel, dat volgens verweerder onjuist is, wat daar verder van zij, staat er niet aan in de weg dat verweerder zelfstandig de goederencode van andere partijen lampen vaststelt en op grond van die vaststelling overgaat tot boeking van een douaneschuld ten aanzien van de invoer van die andere partijen. Bovendien moet worden opgemerkt dat het document van de Duitse douaneautoriteiten is opgesteld nadat al verscheidene malen lampen waren geïmporteerd en dat goederencode 8539.2290.90.0 geen enkele keer is vermeld in de aangiften ten invoer waarop het bestreden besluit betrekking heeft.
Appellante heeft verder in beroep betoogd dat onder goederencode 8539.3900.90 die zij in de aangiften ten invoer 56 keer heeft opgegeven, koude kathodelampen vallen, maar zij heeft deze stelling op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Bovendien heeft appellante de stelling van verweerder dat vorm, wattage en fittingsoort die uit de omschrijving en typeaanduidingen kunnen worden afgeleid, niet passen bij koude kathodelampen, niet gemotiveerd betwist.
Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat de lampen waarop de twee uitnodigingen tot betaling betrekking hebben, onder goederencode 8539.3190 vallen.
5.2 Voor de invoer van de lampen was aanvankelijk een voorlopige antidumpingheffing verschuldigd, en later een definitieve antidumpingheffing. Gelet op artikel 201, derde lid, CDW is in ieder geval appellante als aangever van de lampen aan te merken als schuldenaar. Of zij mocht uitgaan van de juistheid van de goederencodes die RP aan haar doorgaf, is daarbij niet van belang. De stelling van appellante dat de lidstaat Nederland, in afwijking van artikel 5 CDW, ten onrechte niet de mogelijkheid biedt van directe vertegenwoordiging, in welk geval zij niet schuldenaar zou zijn geweest, doet er niet aan af dat appellante in het onderhavige geval in eigen naam en voor eigen rekening onjuiste aangiften ten invoer heeft opgemaakt.
5.3 Appellante heeft betoogd dat op grond van artikel 220, tweede lid, onder b, CDW geen boeking achteraf mag plaatsvinden.
Eén van de eisen voor toepassing van deze bepaling is dat sprake moet zijn van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf. Zoals het Hof van Justitie in het door appellante genoemde arrest van 27 juni 1991, C-348/89, inzake Mecanarte, (Jur.1991, blz. I-3277, punt 23), heeft overwogen - hetgeen is herhaald in het ook door appellante genoemde arrest van 14 mei 1996, C-153/94 en C-204/94, inzake Faroe Seafood, (Jur.1996, blzI-2465, punt 91), moeten het de bevoegde autoriteiten "zelf" zijn die de grondslag hebben gecreëerd waarop het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige berustte. Zoals het Hof van Justitie in punt 24 van het arrest Mecanarte heeft gepreciseerd en in punt 92 van het arrest Faroe Seafood heeft herhaald, kan deze voorwaarde niet vervuld worden geacht, wanneer de bevoegde autoriteiten zijn misleid, inzonderheid met betrekking tot de oorsprong van de goederen, door onjuiste verklaringen van de belastingschuldige waarvan zij de geldigheid niet behoeven te controleren of beoordelen.
Aangezien de douaneautoriteiten zich in het onderhavige geval hebben gebaseerd op onjuiste gegevens die door appellante zijn verstrekt, is geen sprake van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf. Of appellante die gegevens te goeder trouw heeft verstrekt, is daarbij niet van belang.
Dat de douane ten onrechte niet eerder aangiften ten invoer voor lampen heeft gecontroleerd kan evenmin tot de conclusie leiden dat sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten als bedoeld in artikel 220, tweede lid, onder b, CDW. Het arrest van het Hof van Justitie van 7 september 1999, C-61/98, inzake De Haan (Jur.1999, blz. I-5003), waarnaar appellante heeft verwezen, leidt niet tot een ander oordeel.
Nu reeds niet is voldaan aan de eis dat sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf, behoeven de overige eisen voor toepassing van artikel 220, tweede lid, onder b, CDW geen bespreking.
Artikel 220, tweede lid, onder b, CDW staat derhalve niet in de weg aan boeking achteraf van de antidumpingheffing.
5.4 Met haar stelling inzake leveringsconditie DDP betoogt appellante dat verweerder is uitgegaan van een onjuiste douanewaarde. Het College begrijpt de stelling aldus dat appellante meent dat in de factuurprijzen, die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan de vaststelling van de bedragen aan antidumpingheffing, de kosten gemoeid met de voldoening van de rechten bij invoer in de Europese Gemeenschap reeds zijn inbegrepen.
Op grond van artikel 33, aanhef en onder f, CDW maken dergelijke rechten geen deel uit van de douanewaarde. Voorwaarde is wel dat zij van de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs zijn onderscheiden. Appellante heeft niet aangetoond dat in het onderhavige geval aan die voorwaarde is voldaan. In hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd, ziet het College dan ook geen reden voor het oordeel dat verweerder het bedrag van de uitnodigingen tot betaling onjuist heeft vastgesteld.
5.5 Wat betreft de stelling van appellante dat verweerder de aangiften moet herzien op grond van artikel 78 CDW, stelt het College vast dat in het onderhavige geding uitsluitend het bestreden besluit ter beoordeling staat en dat dit besluit geen betrekking heeft op toepassing van die bepaling.
5.6 Gezien het voorgaande moet het beroep ongegrond worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.