ECLI:NL:CBB:2006:AY9804

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/805
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beslissing antidumpingheffing op elektronische compacte fluorescentielampen

In deze zaak heeft Trifor International B.V. beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Economische Zaken, waarin de bezwaren van appellante tegen twee uitnodigingen tot betaling van antidumpingheffing ongegrond zijn verklaard. De uitnodigingen tot betaling zijn verzonden op 26 februari 2004, en de gronden van het beroep zijn op 14 februari 2005 ingediend. De zaak is behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, dat op 27 september 2006 uitspraak heeft gedaan.

De kern van het geschil betreft de vraag onder welke goederencode de ingevoerde lampen vallen en of de antidumpingheffing terecht is opgelegd. Appellante heeft in de periode van 1 maart 2001 tot en met 22 mei 2003 als douane-expediteur opgetreden en aangiften ten invoer opgemaakt voor lampen. De Minister heeft gesteld dat de lampen onder goederencode 8539.3190 vallen, waarvoor een antidumpingheffing geldt, terwijl appellante betoogt dat de lampen onder een andere goederencode vallen en dat de heffing onterecht is.

Het College heeft vastgesteld dat de douane de lampen niet daadwerkelijk heeft onderzocht en dat de Minister zich heeft gebaseerd op onjuiste gegevens die door appellante zijn verstrekt. Het College oordeelt dat appellante als aangever van de lampen aan te merken is als schuldenaar voor de antidumpingheffing, ongeacht de juistheid van de door RP aan haar opgegeven goederencodes. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, en het College heeft geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/805 27 september 2006
23510
Uitspraak in de zaak van:
Trifor International B.V., te Ridderkerk, appellante,
gemachtigde: R.J.N. van der Laan, werkzaam bij Pals & Van der Laan te Capelle aan den IJssel,
tegen
Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigden: mr. L.K. van Leeuwen-Visser en W.J. Schoot, beiden werkzaam bij de Belastingdienst/Douane Noord.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 29 september 2004, bij het College binnengekomen op 30 september 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 24 september 2004. Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante gericht tegen twee uitnodigingen tot betaling van antidumpingheffing van 26 februari 2004, ongegrond verklaard.
Bij brief van 14 februari 2005 heeft appellante de gronden van het beroep ingediend.
Bij brief van 14 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 7 december 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar de gemachtigden van partijen hun standpunten hebben toegelicht.
Bij beschikking van 14 december 2005 heeft het College het onderzoek heropend. Bij griffiersbrief van dezelfde datum heeft het College verweerder verzocht om inlichtingen.
Bij brief van 13 januari 2006 heeft verweerder een reactie ingediend en nadere stukken overgelegd.
Bij brief van 23 januari 2006 heeft appellante een reactie gegeven op de brief van verweerder van 13 januari 2006.
Bij griffiersbrief van 14 februari 2006 daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft verweerder bij brief van 6 maart 2006 een reactie gegeven op de brief van appellante van 23 januari 2006.
Bij brieven van 30 en 31 maart 2006 hebben respectievelijk verweerder en appellante toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen. Het College heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 22a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
" 1. De mededeling, bedoeld in artikel 221, eerste lid, van het Communautair douanewetboek, van het bedrag aan rechten bij invoer dat voortvloeit uit een douaneschuld geschiedt door het vaststellen van een uitnodiging tot betaling door de inspecteur voor ieder van de rechten afzonderlijk.
2. In afwijking in zoverre van het eerste lid geschiedt het vaststellen van een uitnodiging tot betaling ter zake van anti-dumpingheffingen of compenserende heffingen door Onze Minister van Economische Zaken (…)."
Artikel 1, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 255/2001 van de Commissie van 7 februari 2001 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van geïntegreerde elektronische compacte fluorescentielampen uit de Volksrepubliek China, die op 9 februari 2001 in werking is getreden, luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
" Er wordt een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op de invoer van elektronische compacte fluorescerende gasontladingslampen met één of meer glazen buizen waarbij alle verlichtingselementen en elektronische componenten aan de lampvoet zijn bevestigd of in de lampvoet zijn geïntegreerd, ingedeeld onder GN-code ex 8539 31 90 (Taric-code 8539 31 90 91) uit de Volksrepubliek China. "
Artikel 1, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1470/2001 van de Raad van 16 juli 2001 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van geïntegreerde elektronische compacte fluorescentielampen (CFL-i) uit de Volksrepubliek China en tot definitieve inning van de ingestelde voorlopige rechten, die op 20 juli 2001 in werking is getreden, luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
" Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op de invoer van elektronische compacte fluorescerende gasontladingslampen met een of meer glazen buizen, waarbij alle verlichtingselementen en elektronische componenten aan de lampvoet bevestigd of in de lampvoet geïntegreerd zijn, ingedeeld onder GN-code ex 8539 31 90 (Taric-code 8539 31 90*91) uit de Volksrepubliek China. "
Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna: CDW) luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
" Artikel 5
1. Onder de in artikel 64, lid 2, gestelde voorwaarden en onder voorbehoud van de in het kader van artikel 245 geldende bepalingen kan iedere persoon zich voor het vervullen van de in de douanewetgeving voorgeschreven handelingen en formaliteiten bij de douaneautoriteiten doen vertegenwoordigen.
2. De vertegenwoordiging kan:
- direct zijn wanneer de vertegenwoordiger in naam en voor rekening van een andere persoon handelt, dan wel
- indirect zijn, wanneer de vertegenwoordiger in eigen naam, doch voor rekening van een andere persoon handelt. (…)
Artikel 33
De hierna genoemde elementen maken geen deel uit van de douanewaarde, op voorwaarde dat zij van de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs zijn onderscheiden:
(…)
f. rechten bij invoer en andere belastingen die in de Gemeenschap ingevolge de invoer of de verkoop van de goederen dienen te worden voldaan.
(…)
Artikel 78
1. De douaneautoriteiten kunnen na de vrijgave van de goederen ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de aangifte overgaan.
(…)
3. Indien uit de herziening van de aangifte of uit de controles achteraf blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, nemen de douaneautoriteiten, met inachtneming van de eventueel vastgestelde bepalingen, de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.
(…)
Artikel 201
1. Een douaneschuld bij invoer ontstaat:
a. wanneer aan rechten bij invoer onderworpen goederen in het vrije verkeer worden gebracht (…)
3. Schuldenaar is de aangever. In geval van indirecte vertegenwoordiging is de persoon voor wiens rekening de douaneaangifte wordt gedaan, eveneens schuldenaar. (…)
Artikel 220
1. Indien het bedrag aan rechten dat voortvloeit uit een douaneschuld, niet is geboekt overeenkomstig de artikelen 218 en 219 of wanneer een lager bedrag is geboekt dan het wettelijk verschuldigde bedrag, dient de boeking van het in te vorderen of aanvullend in te vorderen bedrag aan rechten te geschieden binnen een termijn van twee dagen te rekenen vanaf de datum waarop de douaneautoriteiten deze situatie hebben vastgesteld en het wettelijk verschuldigde bedrag kunnen berekenen en zij de schuldenaar kunnen aanwijzen (boeking achteraf). (…)
2. Behalve in de gevallen als bedoeld in artikel 217, lid 1, tweede en derde alinea, wordt niet tot boeking achteraf overgegaan wanneer:
a) (…)
b) het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan;
(…) "
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft onder meer in de periode van 1 maart 2001 tot en met 22 mei 2003 opgetreden als douane-expediteur van RP Forwarding B.V. (hierna: RP) en heeft in die functie voor invoer door diens klanten A, h.o.d.n. B, en B B.V. (hierna tezamen: de importeurs), aangiften ten invoer opgemaakt. In die aangiften ten invoer heeft appellante 10 keer goederencode 8539.2998.90 opgegeven en 56 keer goederencode 8539.3900.90. Als goederenomschrijving is in de meeste aangiften de term "spaarlampen " gebruikt.
- Vanaf 2002 heeft de FIOD-ECD onderzoek gedaan naar de invoer van spaarlampen.
- Op 26 februari 2004 zijn aan appellante twee uitnodigingen tot betaling ter zake van antidumpingrechten gezonden.
- Hiertegen heeft appellante bij twee brieven van 26 februari 2004, bij verweerder ingekomen op 27 februari 2004, bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, kort weergegeven, overwogen dat appellante antidumpingheffing verschuldigd is, omdat zij aangiften ten invoer heeft opgemaakt voor lampen waarvan inmiddels is gebleken dat ze moeten worden aangemerkt als geïntegreerde elektronische compacte fluorescentielampen die onder goederencode 8539.3190 vallen. Voor dergelijke lampen geldt een antidumpingheffing. Verweerder heeft gesteld dat deze lampen zich van andere soorten gasontladingslampen onderscheiden door de mogelijkheid ze in dezelfde fittingen te gebruiken als normale gloeilampen. Volgens verweerder heeft appellante in de aangiften ten invoer ten onrechte niet goederencode 8539.3190 vermeld. Verweerder heeft zich bij dit oordeel gebaseerd op monsteronderzoeken, op de bij de aangifte behorende certificaten van oorsprong waarop de omschrijving "Energy Saving Lamp" stond vermeld, en op de facturen waarin die omschrijving eveneens voorkomt, aangevuld met de merknaam en/of artikelcode, soort en typeaanduiding. In zijn verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat type-aanduidingen als 2U of 3U - afhankelijk van het aantal U-vormige buizen - en E14 of E27 - verwijzend naar het type fitting - in combinatie met een laag wattage duiden op spaarlampen. Verweerder heeft verder in het bestreden besluit erop gewezen dat de douane in dit geval de lampen nimmer daadwerkelijk heeft opgenomen, zodat ingevolge artikel 78 CDW nog op een later tijdstip controle mogelijk was. Volgens verweerder heeft een douane-expediteur een onderzoeksplicht, zodat het zonder eigen onderzoek of opname accepteren van de opgave van een goederencode door de opdrachtgever voor rekening en risico van appellante komt. Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat appellante tot kort vóór de instelling van de antidumpingheffing wel goederencode 8539.3190 heeft opgegeven voor spaarlampen, en vanaf die tijd niet meer. Volgens verweerder had appellante gerichte vragen moeten stellen over de wijziging van de goederencode van ongewijzigde (repeterende) lampen door de opdrachtgever.
Bij brieven van 13 januari 2006 en 6 maart 2006 heeft verweerder, in reactie op het betoog van appellante dienaangaande, gesteld dat de aangiften ten invoer waarin appellante als goederencode 8539.3900.90 heeft vermeld, geen fluorescentielampen met koude kathode betroffen. Daarbij heeft verweerder onder meer overwogen dat typeaanduiding, fittingsoort, wattage en de algemene omschrijving er, naast verklaringen van diverse personen die bij de invoer van de lampen betrokken zijn geweest, eenduidig op wezen dat het bij de zendingen uit China ging om spaarlampen die ter vervanging van gewone gloeilampen worden gebruikt, terwijl de technische en fysieke eigenschappen van koude kathodelampen - die bijvoorbeeld worden gebruikt voor LCD- en plasmaschermen - geheel afwijken van de ingevoerde lampen en gloeilampen niet kunnen vervangen. Verweerder heeft daaraan toegevoegd dat er geen sprake van kan zijn geweest dat grote partijen koude kathodelampen werden gedumpt, aangezien de techniek van koude kathode destijds nog in de kinderschoenen stond. Verder heeft verweerder, in reactie op het betoog van appellante dienaangaande, gesteld dat het betoog van appellante inzake de leveringsconditie DDP (delivery duty paid) geen reden vormt om de aangiften ten invoer te herzien, reeds omdat in dit geval geen sprake was van DDP-leveringen.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft, kort weergegeven, in beroep naar voren gebracht dat verweerder nimmer de identiteit van de ingevoerde lampen heeft beoordeeld, wat alleen mogelijk is door daadwerkelijke opname en/of laboratoriumonderzoek; uit de enkele vermelding in de facturen dat het spaarlampen betreft, kan niet worden afgeleid dat de in de aangiften opgegeven goederencodes onjuist zijn. Verder heeft appellante betoogd dat op grond van artikel 220, tweede lid, onder b, CDW van heffing moet worden afgezien. Daartoe heeft zij gesteld dat de douane ervan op de hoogte had kunnen zijn dat er een groot risico van onjuiste goederencodes was vanwege de instelling van de antidumpingheffing, terwijl de douane niettemin er bewust voor heeft gekozen om niet te controleren, zodat sprake is van een actieve gedraging. Daarnaast betoogt appellante in het kader van de toepassing van artikel 220 CDW dat zij te goeder trouw is geweest, omdat zij mocht uitgaan van de juistheid van de door RP aan haar opgegeven goederencodes, terwijl bovendien voor het overige is voldaan aan alle wettelijke bepalingen. Verder heeft appellante aangevoerd dat de douane naar aanleiding van een monsteronderzoek bij een andere aangever niet tot een indeling onder goederencode 8539.3190 heeft geconcludeerd en dat de Duitse douaneautoriteiten vergelijkbare lampen hebben ingedeeld onder goederencode 8539.2290 Bovendien verwijt appellante de lidstaat Nederland geen mogelijkheden te hebben geschapen voor directe vertegenwoordiging als bedoeld in artikel 5, tweede lid, tweede gedachtestreepje CDW, zodat ook in die zin sprake is van een actieve gedraging. Zij heeft er daarbij op gewezen dat zij door de hoofdelijke aansprakelijkheid opdraait voor de bewuste en opzettelijke opgave van onjuiste goederencodes door de importeurs. Volgens haar dienen de uitnodigingen tot betaling te worden ingetrokken, mede gelet op het arrest De Haan van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna het Hof van Justitie) .
Ter zitting heeft appellante voorts naar voren gebracht dat de ingevoerde lampen waarvoor in de aangiften als goederencode 8539.3900.90 is opgegeven, ook fluorescentielampen met koude kathode kunnen zijn geweest. Bij brief van 23 januari 2006 heeft appellante erop gewezen dat verweerder niet betwist dat koude kathodelampen onder de goederencode 8539.3900 moeten worden gebracht, zodat daaruit volgt dat voor die lampen geen antidumpingheffing is ingesteld. Appellante heeft betoogd dat de verklaringen waarop verweerder zich beroept, niet bewijzen dat zij degene is die de aangiften ten invoer heeft opgemaakt van de desbetreffende lampen en dat deze lampen daadwerkelijk onder goederencode 8539.3190 vielen. Daarbij heeft zij opgemerkt dat uit de verklaringen juist blijkt dat partijen zaken deden op basis van de leveringsconditie DDP, zodat appellante verzoekt om herziening van de aangiften.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geding is de vraag onder welke goederencode de ingevoerde lampen vallen waarvoor appellante aangiften ten invoer heeft opgemaakt en waarop de twee uitnodigingen tot betaling zien. Als deze lampen onder goederencode 8539.3190 vallen, is vanaf 9 februari 2001 voor de invoer een antidumpingheffing verschuldigd.
In de periode waarop de uitnodigingen tot betaling betrekking hebben, heeft de douane de lampen niet daadwerkelijk onderzocht. Uit de stukken moet worden opgemaakt dat verweerder de partijen met lampen waarop de uitnodigingen tot betaling zien, niet meer heeft kunnen achterhalen. De monsteronderzoeken waarnaar verweerder heeft verwezen ter onderbouwing van het standpunt dat de ingevoerde partijen onder goederencode 8539.3190 vallen, kunnen op zichzelf de juistheid van dat standpunt niet aantonen, omdat niet vaststaat dat die onderzoeken betrekking hebben op lampen die behoorden tot die partijen.
De stelling van appellante dat derhalve moet worden uitgegaan van de juistheid van de in de aangiften vermelde goederencode kan evenwel niet slagen.
Verweerder heeft uit de aangiften, de facturen en het Form A afgeleid dat de ingevoerde lampen niet onder de in de aangiften vermelde goederencodes vallen, maar onder goederencode 8539.3190. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op de omschrijving en typeaanduidingen van de lampen, waaruit hij vorm, wattage en fittingsoort van de lampen heeft afgeleid, die volgens hem overeenkomen met vorm, wattage en fittingsoort van lampen die onder die goederencode vallen. Appellante heeft het oordeel van verweerder betwist en zich tegen de bewoordingen van een rapport van een ambtenaar van de Belastingdienst/FIOD-ECD van 21 augustus 2003 gericht. Hij heeft er daarbij op gewezen dat de ingevoerde spaarlampen niet identiek hoeven te zijn aan de lampen waarvoor een antidumpingheffing is ingesteld en dat de omschrijving van de lampen als "Energy saving lamps" niet doorslaggevend mag zijn voor de bepaling van de goederencode. Daarmee heeft appellante echter niet het oordeel van verweerder over vorm, wattage en fittingsoort van de ingevoerde lampen betwist, noch het oordeel van verweerder dat de lampen op die punten overeenkomen met lampen die onder goederencode 8539.3190 vallen.
Appellante heeft aangevoerd dat de douane naar aanleiding van de aangifte ten invoer van lampen door een andere expediteur na onderzoek van die lampen heeft geconcludeerd dat deze niet moesten worden ingedeeld onder goederencode 8539.3190. Het College stelt vast dat die stelling het standpunt van appellante niet ondersteunt, omdat de douane die conclusie heeft gebaseerd op de waarneming dat het geen complete spaarlampen waren. Appellante heeft niet aangevoerd, noch is anderszins aannemelijk geworden dat ook de onderhavige aangiften delen van lampen betreffen. Ook de verwijzing naar het "Steuerbescheid" van het Hauptzollamt Frankfurt a.M. Flughafen van 7 maart 2002, gericht aan B B.V., kan appellante niet baten. Uit dat document blijkt dat de Duitse douaneautoriteiten van oordeel waren dat de ingevoerde "Energiesparlampen", waarvoor in de aangifte goederencode 8539.3900.90 was opgegeven, onder goederencode 8539.2290.90.0 vielen. Dit oordeel, dat volgens verweerder onjuist is, wat daar verder van zij, staat er niet aan in de weg dat verweerder zelfstandig de goederencode van andere partijen lampen vaststelt en op grond van die vaststelling overgaat tot boeking van een douaneschuld ten aanzien van de invoer van die andere partijen. Bovendien moet worden opgemerkt dat het document van de Duitse douaneautoriteiten is opgesteld nadat al verscheidene malen lampen waren geïmporteerd en dat goederencode 8539.2290.90.0 geen enkele keer is vermeld in de aangiften ten invoer waarop het bestreden besluit betrekking heeft.
Appellante heeft verder in beroep betoogd dat onder goederencode 8539.3900.90 die zij in de aangiften ten invoer 56 keer heeft opgegeven, koude kathodelampen vallen, maar zij heeft deze stelling op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Bovendien heeft appellante de stelling van verweerder dat vorm, wattage en fittingsoort die uit de omschrijving en typeaanduidingen kunnen worden afgeleid, niet passen bij koude kathodelampen, niet gemotiveerd betwist.
Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat de lampen waarop de twee uitnodigingen tot betaling betrekking hebben, onder goederencode 8539.3190 vallen.
5.2 Voor de invoer van de lampen was aanvankelijk een voorlopige antidumpingheffing verschuldigd, en later een definitieve antidumpingheffing. Gelet op artikel 201, derde lid, CDW is in ieder geval appellante als aangever van de lampen aan te merken als schuldenaar. Of zij mocht uitgaan van de juistheid van de goederencodes die RP aan haar doorgaf, is daarbij niet van belang. De stelling van appellante dat de lidstaat Nederland, in afwijking van artikel 5 CDW, ten onrechte niet de mogelijkheid biedt van directe vertegenwoordiging, in welk geval zij niet schuldenaar zou zijn geweest, doet er niet aan af dat appellante in het onderhavige geval in eigen naam en voor eigen rekening onjuiste aangiften ten invoer heeft opgemaakt.
5.3 Appellante heeft betoogd dat op grond van artikel 220, tweede lid, onder b, CDW geen boeking achteraf mag plaatsvinden.
Eén van de eisen voor toepassing van deze bepaling is dat sprake moet zijn van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf. Zoals het Hof van Justitie in het door appellante genoemde arrest van 27 juni 1991, C-348/89, inzake Mecanarte, (Jur.1991, blz. I-3277, punt 23), heeft overwogen - hetgeen is herhaald in het ook door appellante genoemde arrest van 14 mei 1996, C-153/94 en C-204/94, inzake Faroe Seafood, (Jur.1996, blzI-2465, punt 91), moeten het de bevoegde autoriteiten "zelf" zijn die de grondslag hebben gecreëerd waarop het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige berustte. Zoals het Hof van Justitie in punt 24 van het arrest Mecanarte heeft gepreciseerd en in punt 92 van het arrest Faroe Seafood heeft herhaald, kan deze voorwaarde niet vervuld worden geacht, wanneer de bevoegde autoriteiten zijn misleid, inzonderheid met betrekking tot de oorsprong van de goederen, door onjuiste verklaringen van de belastingschuldige waarvan zij de geldigheid niet behoeven te controleren of beoordelen.
Aangezien de douaneautoriteiten zich in het onderhavige geval hebben gebaseerd op onjuiste gegevens die door appellante zijn verstrekt, is geen sprake van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf. Of appellante die gegevens te goeder trouw heeft verstrekt, is daarbij niet van belang.
Dat de douane ten onrechte niet eerder aangiften ten invoer voor lampen heeft gecontroleerd kan evenmin tot de conclusie leiden dat sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten als bedoeld in artikel 220, tweede lid, onder b, CDW. Het arrest van het Hof van Justitie van 7 september 1999, C-61/98, inzake De Haan (Jur.1999, blz. I-5003), waarnaar appellante heeft verwezen, leidt niet tot een ander oordeel.
Nu reeds niet is voldaan aan de eis dat sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf, behoeven de overige eisen voor toepassing van artikel 220, tweede lid, onder b, CDW geen bespreking.
Artikel 220, tweede lid, onder b, CDW staat derhalve niet in de weg aan boeking achteraf van de antidumpingheffing.
5.4 Met haar stelling inzake leveringsconditie DDP betoogt appellante dat verweerder is uitgegaan van een onjuiste douanewaarde. Het College begrijpt de stelling aldus dat appellante meent dat in de factuurprijzen, die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan de vaststelling van de bedragen aan antidumpingheffing, de kosten gemoeid met de voldoening van de rechten bij invoer in de Europese Gemeenschap reeds zijn inbegrepen.
Op grond van artikel 33, aanhef en onder f, CDW maken dergelijke rechten geen deel uit van de douanewaarde. Voorwaarde is wel dat zij van de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs zijn onderscheiden. Appellante heeft niet aangetoond dat in het onderhavige geval aan die voorwaarde is voldaan. In hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd, ziet het College dan ook geen reden voor het oordeel dat verweerder het bedrag van de uitnodigingen tot betaling onjuist heeft vastgesteld.
5.5 Wat betreft de stelling van appellante dat verweerder de aangiften moet herzien op grond van artikel 78 CDW, stelt het College vast dat in het onderhavige geding uitsluitend het bestreden besluit ter beoordeling staat en dat dit besluit geen betrekking heeft op toepassing van die bepaling.
5.6 Gezien het voorgaande moet het beroep ongegrond worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. E.J.M. Heijs en mr. H.O. Kerkmeester, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 september 2006.
w.g. C.M. Wolters w.g. M.B.L. van der Weele