5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College is op grond van alle stukken van oordeel dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat het appellante is die bezwaar heeft gemaakt tegen de aan haar gerichte uitnodigingen tot betaling. Het College ziet dan ook geen reden om te oordelen dat verweerder ten onrechte het bezwaar ontvankelijk heeft verklaard.
5.2 In geding is de vraag onder welke goederencode de ingevoerde lampen vallen waarvoor appellante aangiften ten invoer heeft opgemaakt en waarop de drie uitnodigingen tot betaling zien. Als deze lampen onder goederencode 8539.3190 vallen, is voor de invoer een antidumpingheffing verschuldigd.
In de periode waarop de uitnodigingen tot betaling betrekking hebben, heeft de douane de lampen niet daadwerkelijk onderzocht. Uit de stukken moet worden opgemaakt dat verweerder de partijen met lampen waarop de uitnodigingen tot betaling zien, niet meer heeft kunnen achterhalen. De monsteronderzoeken waarnaar verweerder heeft verwezen ter onderbouwing van het standpunt dat de ingevoerde partijen onder goederencode 8539.3190 vallen, kunnen op zichzelf de juistheid van dat standpunt niet aantonen, omdat niet vaststaat dat die onderzoeken betrekking hebben op lampen die behoorden tot die partijen.
De stelling van appellante dat derhalve moet worden uitgegaan van de juistheid van de in de aangiften vermelde goederencode kan evenwel niet slagen.
Verweerder heeft uit de aangiften, de facturen en het Form A afgeleid dat de ingevoerde lampen niet onder de in de aangiften vermelde goederencodes vallen, maar onder goederencode 8539.3190. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op de omschrijving en typeaanduidingen van de lampen, waaruit hij vorm, wattage en fittingsoort van de lampen heeft afgeleid, die volgens hem overeenkomen met vorm, wattage en fittingsoort van lampen die onder die goederencode vallen. Appellante heeft het oordeel van verweerder betwist en heeft erop gewezen dat de ingevoerde spaarlampen niet identiek hoeven te zijn aan de lampen waarvoor een antidumpingheffing is ingesteld en dat de omschrijving van de lampen als "Energy saving lamps" niet doorslaggevend mag zijn voor de bepaling van de goederencode. Daarmee heeft appellante echter niet het oordeel van verweerder over vorm, wattage en fittingsoort van de ingevoerde lampen betwist, noch het oordeel van verweerder dat de lampen op die punten overeenkomen met lampen die onder goederencode 8539.3190 vallen.
Ook de verwijzing naar het "Steuerbescheid" van het Hauptzollamt Frankfurt a.M. Flughafen van 7 maart 2002, gericht aan B B.V., kan appellante niet baten. Uit dat document blijkt dat de Duitse douaneautoriteiten van oordeel waren dat de ingevoerde "Energiesparlampen", waarvoor in de aangifte goederencode 8539.3900.90 was opgegeven, onder goederencode 8539.2290.90.0 vielen. Dit oordeel, dat volgens verweerder onjuist is, wat daar verder van zij, staat er niet aan in de weg dat verweerder zelfstandig de goederencode van andere partijen lampen vaststelt en op grond van die vaststelling overgaat tot boeking van een douaneschuld ten aanzien van de invoer van die andere partijen. Bovendien moet worden opgemerkt dat goederencode 8539.2290.90.0 geen enkele keer is vermeld in de aangiften ten invoer waarop het bestreden besluit betrekking heeft.
Appellante heeft verder in beroep betoogd dat de ingevoerde lampen koude kathodelampen kunnen zijn geweest, maar zij heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de ingevoerde lampen daadwerkelijk koude kathodelampen waren.
Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat de lampen waarop de drie uitnodigingen tot betaling betrekking hebben, onder goederencode 8539.3190 vallen.
5.3 Appellante heeft betoogd dat op grond van artikel 220, tweede lid, onder b, CDW geen boeking achteraf mag plaatsvinden en heeft daarbij gewezen op de beschikking tot teruggaaf van betaalde rechten inzake twee van de vijf aangiften ten invoer.
Eén van de eisen voor toepassing van deze bepaling is dat sprake moet zijn van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf. Zoals het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) in het arrest van 27 juni 1991, C-348/89, inzake Mecanarte, (Jur.1991, blz. I-3277, punt 23) heeft overwogen, moeten het de bevoegde autoriteiten "zelf" zijn die de grondslag hebben gecreëerd waarop het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige berustte. Zoals het Hof van Justitie in punt 24 van dit arrest heeft gepreciseerd, kan deze voorwaarde niet vervuld worden geacht, wanneer de bevoegde autoriteiten zijn misleid, inzonderheid met betrekking tot de oorsprong van de goederen, door onjuiste verklaringen van de belastingschuldige waarvan zij de geldigheid niet behoeven te controleren of beoordelen.
Aangezien de douaneautoriteiten zich in het onderhavige geval bij de beoordeling van het verzoek om teruggaaf van betaalde rechten hebben gebaseerd op onjuiste gegevens die door appellante zijn verstrekt, betreft de beschikking van 7 april 2003 geen vergissing van de douaneautoriteiten zelf en behoeven de overige eisen voor toepassing van artikel 220, tweede lid, onder b, CDW geen bespreking.
Artikel 220, tweede lid, onder b, CDW staat derhalve niet in de weg aan boeking achteraf van de antidumpingheffing.
5.4 De stelling van appellante dat de antidumpingheffing wellicht zou worden herzien, kan evenmin leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, reeds omdat van een dergelijke herziening geen sprake is geweest.
5.5 Gezien het voorgaande moet het beroep ongegrond worden verklaard. Reeds om die reden komt het verzoek van appellante om toekenning van schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht niet voor inwilliging in aanmerking. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.