ECLI:NL:CBB:2006:AY9802

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1115
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen antidumpingheffing op invoer van elektronische compacte fluorescentielampen

In deze zaak heeft Spido Transport B.V. beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Economische Zaken, waarbij de bezwaren tegen drie uitnodigingen tot betaling van antidumpingheffing ongegrond zijn verklaard. De uitnodigingen tot betaling waren verzonden op 26 februari 2004, en betroffen lampen die door appellante waren ingevoerd. De appellante, vertegenwoordigd door K. Winters en dr. M. Saitto van Deloitte Belastingadviseurs B.V., betwistte de toewijzing van de antidumpingheffing, stellende dat de lampen niet onder de juiste goederencode waren ingedeeld. De Minister van Economische Zaken, vertegenwoordigd door mr. L.K. van Leeuwen-Visser en W.J. Schoot van de Belastingdienst/Douane Noord, verdedigde de beslissing op basis van de goederencode 8539.3190, die van toepassing is op geïntegreerde elektronische compacte fluorescentielampen.

De procedure begon met een beroep dat op 13 december 2004 werd ingediend, tegen een besluit van 8 november 2004. De appellante voerde aan dat de douane niet had aangetoond dat de lampen onder de genoemde goederencode vielen en dat de douaneautoriteiten zich hadden gebaseerd op onjuiste gegevens. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak op 27 september 2006 behandeld en uiteindelijk geoordeeld dat de Minister terecht de antidumpingheffing had opgelegd. Het College concludeerde dat de lampen inderdaad onder de goederencode 8539.3190 vielen, en dat de appellante niet had aangetoond dat de douane een vergissing had gemaakt die zou leiden tot een onterecht opgelegde heffing.

De uitspraak van het College verklaarde het beroep ongegrond, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. Het College oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de ontvankelijkheid van het bezwaar van appellante, en dat de argumenten van de appellante niet voldoende waren om de beslissing van de Minister te weerleggen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 27 september 2006, en de griffier was mr. M.B.L. van der Weele.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/1115 27 september 2006
23510
Uitspraak in de zaak van:
Spido Transport B.V., te Scherpenzeel, appellante,
gemachtigden: K. Winters en dr. M. Saitto, beiden werkzaam bij Deloitte Belastingadviseurs B.V. te Rotterdam,
tegen
Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigden: mr. L.K. van Leeuwen-Visser en W.J. Schoot, beiden werkzaam bij de Belastingdienst/Douane Noord.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 13 december 2004, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 8 november 2004. Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren, gemaakt tegen drie uitnodigingen tot betaling van antidumpingheffing van 26 februari 2004, ongegrond verklaard.
Bij brief van 6 januari 2005 heeft appellante de gronden van het beroep ingediend.
Bij brief van 3 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 15 juni 2005 heeft verweerder nadere stukken ingediend.
Bij brief van 30 juni 2005 heeft appellante nadere stukken ingediend.
Op 7 december 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van verweerder zijn verschenen. Namens appellante is verschenen haar gemachtigde K. Winters, vergezeld door C van Bakker Logistiek Groep en D van D B.V.. Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde duidelijkheid te krijgen over de ontvankelijkheid van de bezwaren.
Bij brieven van respectievelijk 15 december 2005 en 23 januari 2006 hebben appellante en verweerder ter zake hun standpunt nader toegelicht.
In reactie op een griffiersbrief van 20 maart 2006 hebben verweerder en appellante bij brieven van respectievelijk 30 en 31 maart 2006 toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen. Het College heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 22a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
" 1. De mededeling, bedoeld in artikel 221, eerste lid, van het Communautair douanewetboek, van het bedrag aan rechten bij invoer dat voortvloeit uit een douaneschuld geschiedt door het vaststellen van een uitnodiging tot betaling door de inspecteur voor ieder van de rechten afzonderlijk.
2. In afwijking in zoverre van het eerste lid geschiedt het vaststellen van een uitnodiging tot betaling ter zake van anti-dumpingheffingen of compenserende heffingen door Onze Minister van Economische Zaken (…). "
Artikel 1, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 255/2001 van de Commissie van 7 februari 2001 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van geïntegreerde elektronische compacte fluorescentielampen uit de Volksrepubliek China, die op 9 februari 2001 in werking is getreden, luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
" Er wordt een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op de invoer van elektronische compacte fluorescerende gasontladingslampen met één of meer glazen buizen waarbij alle verlichtingselementen en elektronische componenten aan de lampvoet zijn bevestigd of in de lampvoet zijn geïntegreerd, ingedeeld onder GN-code ex 8539 31 90 (Taric-code 8539 31 90 91) uit de Volksrepubliek China. "
Artikel 1, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1470/2001 van de Raad van 16 juli 2001 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van geïntegreerde elektronische compacte fluorescentielampen (CFL-i) uit de Volksrepubliek China en tot definitieve inning van de ingestelde voorlopige rechten, die op 20 juli 2001 in werking is getreden, luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
" Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op de invoer van elektronische compacte fluorescerende gasontladingslampen met een of meer glazen buizen, waarbij alle verlichtingselementen en elektronische componenten aan de lampvoet bevestigd of in de lampvoet geïntegreerd zijn, ingedeeld onder GN-code ex 8539 31 90 (Taric-code 8539 31 90*91) uit de Volksrepubliek China. "
Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna: CDW) luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
" Artikel 201
1. Een douaneschuld bij invoer ontstaat:
a. wanneer aan rechten bij invoer onderworpen goederen in het vrije verkeer worden gebracht (…)
3. Schuldenaar is de aangever. In geval van indirecte vertegenwoordiging is de persoon voor wiens rekening de douaneaangifte wordt gedaan, eveneens schuldenaar. (…)
Artikel 220
1. Indien het bedrag aan rechten dat voortvloeit uit een douaneschuld, niet is geboekt overeenkomstig de artikelen 218 en 219 of wanneer een lager bedrag is geboekt dan het wettelijk verschuldigde bedrag, dient de boeking van het in te vorderen of aanvullend in te vorderen bedrag aan rechten te geschieden binnen een termijn van twee dagen te rekenen vanaf de datum waarop de douaneautoriteiten deze situatie hebben vastgesteld en het wettelijk verschuldigde bedrag kunnen berekenen en zij de schuldenaar kunnen aanwijzen (boeking achteraf). (…)
2. Behalve in de gevallen als bedoeld in artikel 217, lid 1, tweede en derde alinea, wordt niet tot boeking achteraf overgegaan wanneer:
a) (…)
b) het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan;
(…) "
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft als douane-expediteur in de periode van 24 december 2002 tot en met 28 april 2003 in totaal vijf aangiften ten invoer opgemaakt voor de invoer van lampen door B B.V., B en Well-Light B.V.. In die aangiften ten invoer heeft appellante vier keer goederencode 8539.2192.90 opgegeven met de omschrijving "spaarlampen" of "lampen, andere" of "halogeenlampen, andere" en één keer goederencode 8539.3900.90 met de omschrijving "andere lampen".
- Vanaf 2002 heeft de FIOD-ECD onderzoek gedaan naar de invoer van spaarlampen.
- Bij beschikking van 7 april 2003 is ter zake van twee aangiften ten invoer een verzoek om teruggaaf van betaalde rechten toegewezen, omdat alsnog een zogeheten Form A is overgelegd, op grond waarvan appellante aanspraak kon maken op een tariefpreferentie (0-tarief).
- Op 26 februari 2004 zijn aan appellante drie uitnodigingen tot betaling ter zake van antidumpingrechten gezonden.
- Tegen deze uitnodigingen tot betaling is bezwaar gemaakt bij drie brieven van 12 maart 2004.
- Bij brief van 24 maart 2004 zijn de gronden van de bezwaren ingediend.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
- Bij uitspraak van 17 februari 2006 (zaak nr. 04/4467 DK, vindplaats www.rechtspraak.nl, LJN AV2901) heeft de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam zich onbevoegd verklaard ter zake van het beroep van appellante van 17 november 2004 tegen het bestreden besluit.
3. Het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, kort weergegeven, overwogen dat appellante antidumpingheffing verschuldigd is, omdat zij aangiften ten invoer heeft opgemaakt voor lampen waarvan inmiddels is gebleken dat ze moeten worden aangemerkt als geïntegreerde elektronische compacte fluorescentielampen die onder goederencode 8539.3190 vallen. Voor dergelijke lampen geldt een antidumpingheffing. Verweerder heeft gesteld dat deze lampen zich van andere soorten gasontladingslampen onderscheiden door de mogelijkheid ze in dezelfde fittingen te gebruiken als normale gloeilampen. Volgens verweerder heeft appellante in de aangiften ten invoer ten onrechte niet goederencode 8539.3190 vermeld. Verweerder heeft zich bij dit oordeel gebaseerd op monsteronderzoeken, op de bij de aangifte behorende certificaten van oorsprong waarop de omschrijving "Energy Saving Lamp" stond vermeld, en op de facturen waarin die omschrijving eveneens voorkomt, aangevuld met de merknaam en/of artikelcode, soort en typeaanduiding. In zijn verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat typeaanduidingen als 2U of 3U - afhankelijk van het aantal U-vormige buizen - en E14 of E27 - verwijzend naar het type fitting - in combinatie met een laag wattage duiden op spaarlampen. Verweerder heeft verder in het bestreden besluit erop gewezen dat de douane in dit geval de lampen nimmer daadwerkelijk heeft opgenomen en dat geen sprake is geweest van een actieve gedraging. Dit was ook niet het geval bij de behandeling van de verzoeken om teruggaaf van betaalde rechten. Hierbij is namelijk alleen gecontroleerd of het certificaat van oorsprong kan dienen voor het verlenen van tariefpreferentie. Om die reden heeft verweerder het toegestaan geacht om achteraf nog tot boeking over te gaan. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij appellante terecht als indiener van de bezwaarschriften heeft aangemerkt en de bezwaren terecht ontvankelijk heeft geoordeeld, gelet op het briefpapier dat is gebruikt voor het maken van de bezwaren en de ondertekening van de bezwaarschriften door een werknemer van appellante.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft in beroep aangevoerd dat verweerder, op wie de bewijslast rust indien hij van de aangifte wenst af te wijken, niet per aangifte heeft gemotiveerd waarom zij voor de verschillende ingevoerde lampen een onjuiste goederencode zou hebben opgegeven en waarom de lampen onder goederencode 8539.3190 vallen. Daarbij heeft appellante erop gewezen dat de monsteronderzoeken waarop verweerder zich beroept, lampen betreffen waarvoor een ander dan zijzelf de aangifte heeft opgemaakt. De enkele omschrijving van de goederen op de facturen acht appellante onvoldoende om aard en samenstelling vast te stellen, omdat de ingevoerde lampen ook koude kathodelampen zouden kunnen zijn geweest, waarvoor geen antidumpingheffing verschuldigd is. Subsidiair heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de douane ter beoordeling van een verzoek om teruggaaf van betaalde rechten twee aangiften heeft beoordeeld en daarbij niet heeft geconcludeerd dat appellante voor de lampen een verkeerde goederencode heeft opgegeven. Volgens appellante is aldus sprake van een vergissing van de bevoegde autoriteiten, zodat verweerder, ingevolge artikel 220, tweede lid, onder b, CDW niet achteraf alsnog een douaneschuld kan boeken. Verder heeft appellante aangevoerd dat de Duitse douaneautoriteiten vergelijkbare lampen hebben ingedeeld onder goederencode 8539.2290. Ook heeft appellante aangevoerd dat de antidumpingheffing wellicht zal worden herzien, waardoor voor gelijkstroomlampen niet langer een heffing verschuldigd zou zijn. Volgens appellante zal verweerder in dat geval aan de hand van het nieuwe onderscheidende criterium moeten aantonen dat hij de heffingen terecht heeft opgelegd. Verder heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat op een correcte manier bezwaar is gemaakt. Zij heeft daarbij gewezen op het gebruikte briefpapier en het organisatieschema van de Bakker Groep, waartoe appellante behoort.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College is op grond van alle stukken van oordeel dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat het appellante is die bezwaar heeft gemaakt tegen de aan haar gerichte uitnodigingen tot betaling. Het College ziet dan ook geen reden om te oordelen dat verweerder ten onrechte het bezwaar ontvankelijk heeft verklaard.
5.2 In geding is de vraag onder welke goederencode de ingevoerde lampen vallen waarvoor appellante aangiften ten invoer heeft opgemaakt en waarop de drie uitnodigingen tot betaling zien. Als deze lampen onder goederencode 8539.3190 vallen, is voor de invoer een antidumpingheffing verschuldigd.
In de periode waarop de uitnodigingen tot betaling betrekking hebben, heeft de douane de lampen niet daadwerkelijk onderzocht. Uit de stukken moet worden opgemaakt dat verweerder de partijen met lampen waarop de uitnodigingen tot betaling zien, niet meer heeft kunnen achterhalen. De monsteronderzoeken waarnaar verweerder heeft verwezen ter onderbouwing van het standpunt dat de ingevoerde partijen onder goederencode 8539.3190 vallen, kunnen op zichzelf de juistheid van dat standpunt niet aantonen, omdat niet vaststaat dat die onderzoeken betrekking hebben op lampen die behoorden tot die partijen.
De stelling van appellante dat derhalve moet worden uitgegaan van de juistheid van de in de aangiften vermelde goederencode kan evenwel niet slagen.
Verweerder heeft uit de aangiften, de facturen en het Form A afgeleid dat de ingevoerde lampen niet onder de in de aangiften vermelde goederencodes vallen, maar onder goederencode 8539.3190. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op de omschrijving en typeaanduidingen van de lampen, waaruit hij vorm, wattage en fittingsoort van de lampen heeft afgeleid, die volgens hem overeenkomen met vorm, wattage en fittingsoort van lampen die onder die goederencode vallen. Appellante heeft het oordeel van verweerder betwist en heeft erop gewezen dat de ingevoerde spaarlampen niet identiek hoeven te zijn aan de lampen waarvoor een antidumpingheffing is ingesteld en dat de omschrijving van de lampen als "Energy saving lamps" niet doorslaggevend mag zijn voor de bepaling van de goederencode. Daarmee heeft appellante echter niet het oordeel van verweerder over vorm, wattage en fittingsoort van de ingevoerde lampen betwist, noch het oordeel van verweerder dat de lampen op die punten overeenkomen met lampen die onder goederencode 8539.3190 vallen.
Ook de verwijzing naar het "Steuerbescheid" van het Hauptzollamt Frankfurt a.M. Flughafen van 7 maart 2002, gericht aan B B.V., kan appellante niet baten. Uit dat document blijkt dat de Duitse douaneautoriteiten van oordeel waren dat de ingevoerde "Energiesparlampen", waarvoor in de aangifte goederencode 8539.3900.90 was opgegeven, onder goederencode 8539.2290.90.0 vielen. Dit oordeel, dat volgens verweerder onjuist is, wat daar verder van zij, staat er niet aan in de weg dat verweerder zelfstandig de goederencode van andere partijen lampen vaststelt en op grond van die vaststelling overgaat tot boeking van een douaneschuld ten aanzien van de invoer van die andere partijen. Bovendien moet worden opgemerkt dat goederencode 8539.2290.90.0 geen enkele keer is vermeld in de aangiften ten invoer waarop het bestreden besluit betrekking heeft.
Appellante heeft verder in beroep betoogd dat de ingevoerde lampen koude kathodelampen kunnen zijn geweest, maar zij heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de ingevoerde lampen daadwerkelijk koude kathodelampen waren.
Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat de lampen waarop de drie uitnodigingen tot betaling betrekking hebben, onder goederencode 8539.3190 vallen.
5.3 Appellante heeft betoogd dat op grond van artikel 220, tweede lid, onder b, CDW geen boeking achteraf mag plaatsvinden en heeft daarbij gewezen op de beschikking tot teruggaaf van betaalde rechten inzake twee van de vijf aangiften ten invoer.
Eén van de eisen voor toepassing van deze bepaling is dat sprake moet zijn van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf. Zoals het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) in het arrest van 27 juni 1991, C-348/89, inzake Mecanarte, (Jur.1991, blz. I-3277, punt 23) heeft overwogen, moeten het de bevoegde autoriteiten "zelf" zijn die de grondslag hebben gecreëerd waarop het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige berustte. Zoals het Hof van Justitie in punt 24 van dit arrest heeft gepreciseerd, kan deze voorwaarde niet vervuld worden geacht, wanneer de bevoegde autoriteiten zijn misleid, inzonderheid met betrekking tot de oorsprong van de goederen, door onjuiste verklaringen van de belastingschuldige waarvan zij de geldigheid niet behoeven te controleren of beoordelen.
Aangezien de douaneautoriteiten zich in het onderhavige geval bij de beoordeling van het verzoek om teruggaaf van betaalde rechten hebben gebaseerd op onjuiste gegevens die door appellante zijn verstrekt, betreft de beschikking van 7 april 2003 geen vergissing van de douaneautoriteiten zelf en behoeven de overige eisen voor toepassing van artikel 220, tweede lid, onder b, CDW geen bespreking.
Artikel 220, tweede lid, onder b, CDW staat derhalve niet in de weg aan boeking achteraf van de antidumpingheffing.
5.4 De stelling van appellante dat de antidumpingheffing wellicht zou worden herzien, kan evenmin leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, reeds omdat van een dergelijke herziening geen sprake is geweest.
5.5 Gezien het voorgaande moet het beroep ongegrond worden verklaard. Reeds om die reden komt het verzoek van appellante om toekenning van schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht niet voor inwilliging in aanmerking. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. E.J.M. Heijs en mr. H.O. Kerkmeester, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 september 2006.
w.g. C.M. Wolters w.g. M.B.L. van der Weele