5.3 Voorzover appellant stelt dat er geen nationale bepaling als bedoeld in artikel 201, derde lid, CDW is, mist die stelling feitelijke grondslag. Met artikel 54 Douanebesluit, dat is gebaseerd op artikel 3, in samenhang gelezen met de artikelen 1, vierde lid, en 2, tweede lid, Douanewet, is die nationale bepaling gegeven.
5.3.1 Appellant heeft verder argumenten aangevoerd waarom hij niet op grond van artikel 201, derde lid, derde volzin, CDW kan worden aangemerkt als schuldenaar voor de drie uitnodigingen tot betaling.
5.3.2 Het College oordeelt als volgt over de stelling van appellant dat een goederencode niet behoort tot de voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens. Het officiële model voor de schriftelijke douaneaangifte bevat het vakje 'goederencode', zodat dit een van de gegevens is die ingevolge artikel 217 TCDW moeten worden vermeld. Dat degenen die de aangiften ten invoer hebben opgesteld, uit de omschrijving van de goederen in de facturen als 'Energy Saving Lamps' zelf de juiste goederencode konden vaststellen, doet er - daargelaten de juistheid van die stelling - niet aan af dat de goederencode een voor de opstelling van de aangifte benodigd gegeven is.
5.3.3 Naar het oordeel van het College is ook voldaan aan het vereiste van artikel 201, derde lid, CDW dat appellant wist of redelijkerwijze had moeten weten dat de goederencodes die waren vermeld in de aangiften ten invoer, verkeerd waren.
Volgens de verklaring van Q was appellant al vóór de inwerkingtreding van de desbetreffende verordening op de hoogte van de (mogelijke) instelling van de antidumpingheffing en heeft appellant om die reden actief gezocht naar een mogelijkheid om door te gaan met de import van lampen zonder antidumpingheffing te hoeven betalen. Dit wordt bevestigd door de e-mails van 16 februari, 1 maart en 2 maart 2001, alsmede de verklaring van M. Gelet hierop is het College van oordeel dat appellant wist dat voor spaarlampen uit China vanaf 9 februari 2001 antidumpingheffing verschuldigd was. Die lampen moesten worden ingedeeld in goederencode 8539.3190. Naar het oordeel van het College volgt hieruit dat appellant wist of redelijkerwijze had moeten weten dat een andere code verkeerd was. De stelling van appellant dat de douaneautoriteiten hem nooit hebben geattendeerd op de onjuistheid van de gebruikte goederencodes, kan daar niet aan afdoen.
De verwijzing naar het 'Steuerbescheid' van het Hauptzollamt Frankfurt a.M. Flughafen van 7 maart 2002, gericht aan B B.V., kan appellant niet baten. Uit dat document blijkt dat de Duitse douaneautoriteiten van oordeel waren dat de ingevoerde 'Energiesparlampen', waarvoor in de aangifte goederencode 8539.3900.90 was opgegeven, onder goederencode 8539.2290.90.0 vielen. Dit oordeel, dat volgens verweerder onjuist is, wat daar verder van zij, staat er niet aan in de weg dat verweerder zelfstandig de goederencode van andere partijen lampen vaststelt en op grond van die vaststelling overgaat tot boeking van een douaneschuld ten aanzien van de invoer van die andere partijen. Bovendien moet worden opgemerkt dat het document van de Duitse douaneautoriteiten is opgesteld nadat al verscheidene malen lampen waren geïmporteerd en is goederencode 8539.2290.90.0 geen enkele keer vermeld in de aangiften ten invoer waarop het bestreden besluit betrekking heeft.
Het betoog van appellant dat al vóór de instelling van een antidumpingheffing een aangifte voor de invoer van spaarlampen onder de goederencode 8539.3900.90 is opgemaakt door R B.V., doet er niet aan af dat appellant in ieder geval ten tijde van de aangiften waarop de drie uitnodigingen tot betaling zien, wist of redelijkerwijze kon weten dat een andere goederencode dan 8359.3190 verkeerd was.
5.3.4 Tot slot is voor de toepassing van artikel 201, derde lid, CDW vereist dat appellant daadwerkelijk de goederencodes heeft verstrekt voor de aangiften waarop de drie uitnodigingen tot betaling zien.
Wat betreft de aangiften door Trifor, waarop de uitnodiging tot betaling met nummer 2004-0478-00003/01 13A NAV/04 ziet, overweegt het College het volgende. Volgens de verklaring van H was het appellant die - door tussenkomst van RP - de goederencodes leverde ten behoeve van het opmaken van de aangiften ten invoer door Trifor. Dit wordt bevestigd door de verklaring van K. Volgens haar is Trifor uitgegaan van de opgave van de goederencode door RP die zich daarbij moet hebben gebaseerd op informatie van appellant, omdat RP niet over de juiste expertise beschikte om goederen in te delen in een goederencode. De door verweerder gegeven verklaring voor de twee exemplaren van dezelfde fax van 28 februari 2001, waarop het nummer 8539.3900.90 wordt vermeld als te hanteren goederencode, acht het College voldoende aannemelijk. Het College is verder van oordeel dat ook sprake is van verstrekking, wanneer appellant de goederencode ten behoeve van een eerdere aangifte heeft verstrekt, maar hij beoogde dat die goederencode ook voor opvolgende aangiften zou worden gebruikt. Voldoende aannemelijk is dat daarvan voor wat betreft goederencode 8539.3900.90 in dit geval sprake is geweest, aangezien het steeds soortgelijke goederen waren die appellant importeerde. Dit wordt ondersteund door de verklaring van H dat het de bedoeling van appellant was dat de goederencode die hij ten behoeve van de aangifte van 1 maart 2001 heeft doorgegeven, ook voor daarop volgende aangiften zou worden gebruikt.
Voorzover het aangiften betreft waarop niet code 8539.3900.90 maar code 8539.2998.90 werd vermeld, heeft verweerder niet aangetoond dat laatstgenoemde code door appellant voor de opstelling van de aangifte is verstrekt. In zoverre schiet de motivering van verweerder van de ongegrondverklaring van het bezwaar van appellant tegen de uitnodiging tot betaling met nummer 2004-0478-00003/01 13A NAV/04 tekort.
Wat betreft de aangifte door DHL, waarop de uitnodiging tot betaling met nummer 2004-0478-00007/01 16A NAV/04 ziet, moet worden vastgesteld dat geen van de verhoren of andere stukken die in het dossier zijn opgenomen, specifiek betrekking hebben op de verstrekking door appellant van de goederencode aan DHL. Derhalve heeft verweerder ook de ongegrondverklaring van het bezwaar van appellant tegen deze uitnodiging tot betaling onvoldoende gemotiveerd.
Tot slot overweegt het College het volgende over de aangifte door Spido (ook wel aangeduid als Bakker Logistiek), waarop uitnodiging tot betaling met nummer 2004-0478-00008/01 15A NAV/04 ziet. Uit het verweerschrift moet worden afgeleid dat de aangifte door Spido is opgemaakt in opdracht van D, ten behoeve van appellant. Volgens de verklaring van O heeft appellant bij de eerste zending lampen de goederencode aan D opgegeven. Mede gelet op de fax van 4 november 2003 waarin appellant erkent een andere goederencode dan het juiste nummer 8539.3190 aan D te hebben opgegeven, acht het College daarmee voldoende aannemelijk dat appellant de goederencode aan D heeft verstrekt voor de aangifte door Spido. Overeenkomstig het in rubriek 5.3.3 overwogene, kan het betoog van appellant dat hij de door hem verstrekte goederencode aan een oordeel van Duitse douaneautoriteiten heeft ontleend, niet afdoen aan het feit dat appellant wist of behoorde te weten dat het een onjuiste goederencode betrof.
5.4 Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat het bestreden besluit, voorzover hierin is beslist op de bezwaren van appellant tegen de uitnodigingen tot betaling met de nummers 2004-0478-00003/01 13A NAV/04 en 2004-0478-00007/01 16A NAV/04, in strijd met artikel 7:12 Awb niet op een deugdelijke motivering berust. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard, het bestreden besluit dient te worden vernietigd en verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op voornoemde bezwaren moeten beslissen.
5.5 Het College acht ten slotte termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de kosten van de aan appellant in beroep verleende rechtsbijstand. Deze worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--. Daarbij is uitgegaan van 1 punt voor het opstellen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting.