3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellante stelt dat de raad van tucht in onderdeel 2 van de bestreden tuchtbeslissing de volgende feiten onjuist heeft weergegeven.
Allereerst dateert de goedkeurende accountantsverklaring niet van 22 maart 2001, maar van 22 mei 2001. Ten tweede is onjuist dat de directie de jaarrekening 2000 op 31 januari 2003 van onwaarde heeft verklaard. Niet de gehele directie maar een directielid, te weten Nuon Retail, heeft de mededeling betreffende de jaarrekening 2000 bij de Kamer van Koophandel gedeponeerd en met deze mededeling op grond van artikel 2:362, zesde lid, BW is de jaarrekening bovendien niet van onwaarde verklaard. Het gaat om een mededeling ter correctie van de jaarrekening. Aantasting van een vastgestelde jaarrekening is slechts mogelijk via de jaarrekeningenprocedure op grond van artikel 999 Rv bij de ondernemerskamer van het gerechtshof Amsterdam, welke procedure niet binnen de daarvoor geldende termijn is gevoerd, zodat uitgegaan moet worden van de rechtsgeldigheid van de jaarrekening.
De deponering van de mededeling heeft blijkens de overgelegde electronische pagina uit het handelsregister niet op 31 januari 2003 plaatsgevonden, maar op 5 maart 2003.
Ten derde stelt Nuon zich in de gerechtelijke procedure over de ontbinding van de koopovereenkomst niet op het standpunt dat de cijfers van de jaarrekening 2000 van G B.V. afwijken van het werkelijke bedrijfsresultaat van G B.V., maar dat het gestelde werkelijke resultaat afwijkt van de veronderstellingen in de koopovereenkomst.
Het College is van oordeel dat de betekenis van de mededeling op grond van artikel 2:362, zesde lid, BW van een der bestuursleden van G B.V. ten aanzien van de jaarrekening over 2000 van G B.V. in de bestreden tuchtbeslissing ten onrechte als feit is gepresenteerd, aangezien die betekenis een rechtsvraag betreft. Een nadere beoordeling van de betekenis van de mededeling kan evenwel achterwege blijven, zoals uit het navolgende blijkt. De twee overige bezwaren tegen de feitenweergave zijn, zoals blijkt uit de gedingstukken, naar het oordeel van het College terecht, zodat de grief in zoverre slaagt. Het College zal in zijn beoordeling uitgaan van de door appellante naar voren gebrachte correcties. De onjuiste feitenweergave als zodanig kan evenwel de uitspraak van de raad van tucht niet aantasten, aangezien de onjuist weergegeven feiten niet van wezenlijke betekenis zijn geweest voor de beoordeling door de raad van tucht.
3.2 Appellante stelt voorts dat de raad van tucht ten onrechte de aantekeningen van zowel appellante als betrokkene ter zake van de mondelinge toelichting van de standpunten ter zitting van de raad van tucht (hierna: de pleitaantekeningen) niet tot de in onderdeel 1.1 van de bestreden tuchtbeslissing opgesomde, aan de wederpartij bekende stukken heeft gerekend, althans (ogenschijnlijk) geen aandacht heeft geschonken aan de inhoud van de pleitaantekeningen. Dit heeft naar de mening van appellante geresulteerd in een onjuiste, respectievelijk te beperkte interpretatie van de grondslagen van beide klachtonderdelen door de raad van tucht.
Het College overweegt dat het de raad van tucht vrij staat zich in de opsomming van stukken in de tuchtbeslissing te beperken tot de voor de beoordeling van de klacht relevante stukken, zodat deze grief faalt. Aan de vraag of de raad van tucht de relevantie van de door appellanten aangehaalde stukken voor die beoordeling voldoende heeft onderkend, komt het College bij de hierna volgende behandeling van de grieven tegen de weergave van klachtonderdelen 1 en 2 toe.
3.3 Appellante stelt vervolgens dat de raad van tucht klachtonderdeel 1 onjuist heeft geïnterpreteerd doordat hij er in overweging 4.1 van zijn beslissing vanuit gegaan is dat appellante heeft bedoeld de conclusies van het KPMG-rapport over de controle van de jaarrekening 2000 voorbehoudloos over te nemen. Bij het indienen van de klacht heeft appellante gerefereerd aan het rapport van KPMG waarin geconcludeerd wordt dat er fouten voorkomen in de controle van de jaarrekening 2000, maar appellante stelt die conclusies niet overgenomen te hebben. De verwijzing naar het rapport is slechts gedaan omdat appellante op dat moment onvoldoende informatie had over de achtergrond van het handelen van betrokkene. Toen gedurende de tuchtprocedure (en de bij de rechtbank Amsterdam tegelijkertijd gevoerde vrijwaringsprocedure) meer informatie bekend werd, is het zwaartepunt van de klacht verschoven van de door KPMG gestelde controlefouten naar uitlatingen en handelingen van betrokkene in de fase na controle van de jaarrekening, en dan met name rond het intrekking van de goedkeurende verklaring eind 2002/aanvang 2003. Dit blijkt ook uit haar toelichting ter zitting van de raad van tucht, aldus appellante.
Het College stelt vast dat de klacht van appellante, zo blijkt uit paragraaf 12 van het klaagschrift, betrekking heeft op, onder meer, "zijn [bedoeld wordt: betrokkenes] handelwijze rond de controle van de voorlopige cijfers per 31 december 2000 en de controle van de jaarrekening 2000 van G B.V. alsmede het afgeven en later weer intrekken van de goedkeurende accountantsverklaring bij de jaarrekening". Appellante acht dit handelen in strijd met artikel 33 Wet op de registeraccountants (hierna: Wet RA).
In paragraaf 14 van het klaagschrift stelt appellante "Met betrekking tot de winst- en verliesrekening is KPMG van mening dat de omzet uit de “entreefees” van de franchisers (deels) te vroeg is gerealiseerd, zodat een correctie van NLG 200.000,- / NLG 250.000,- op zijn plaats zou zijn". In paragraaf 16 van het klaagschrift stelt appellante voorts "Volgens dit rapport van KPMG heeft A zijn werkzaamheden niet goed verricht en had hij daardoor te weinig deugdelijke grondslag voor de goedkeurende verklaring die hij heeft afgegeven bij de jaarrekening 2000 van G B.V. Hij heeft daarmee gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 11 van de Verordening Gedrags- en Beroepsregels registeraccountants". Paragraaf 17 begint vervolgens met de woorden "Indien het rapport van KPMG juist is…", waarna appellante in paragrafen 18 – 20 rechtstreeks de handelingen van betrokkene aan de orde stelt door de volgende bewoordingen "A wist en behoorde te weten (…)", "A is daarom, (…) tekort geschoten in de door een accountant te betrachten zorgvuldigheid bij zijn werkzaamheden" en "De tekortkomingen in de werkzaamheden van A blijken bovendien uit het feit dat…". Appellante eindigt haar betoog met de stelling in paragraaf 23 dat "A niet [heeft] gehandeld zoals van een deskundig accountant mag worden verwacht, gelet op de vaktechnische fouten die hij naar het oordeel van KPMG gemaakt heeft bij de controle van de jaarrekening 2000 van G B.V en het afgeven van een goedkeurende verklaring daarbij".
Uit het verslag van de zitting van de raad van tucht van 11 januari 2005 blijkt dat appellante ter zitting heeft gepleit conform haar pleitnota, waarin onder meer is opgenomen "het verwijt dat B A maakt, betreft in de basis de controlewerkzaamheden die hij heeft uitgevoerd ten aanzien van de jaarrekening 2000 – inclusief het al dan niet intrekken van die goedkeurende verklaring" (paragraaf 10 pleitnota). Uit dat zittingsverslag blijkt voorts dat appellante heeft verklaard dat het ten tijde van het indienen van de klacht voor haar nog enigszins onduidelijk was wat betrokkene precies verweten kon worden en dat de klacht zich 'thans' beperkt tot de verantwoording van de omzet entreegelden en het intrekken van de goedkeurende verklaring. In het beroepschrift stelt appellante onder controlewerkzaamheden te scharen de controle van de jaarrekening 2000 en het intrekken van de goedkeuringsverklaring in 2002 en betoogt appellante onder meer dat de omzetverantwoording inzake de entreefees in de jaarrekening 2000 waarschijnlijk op juiste gronden is geschied, zodat de intrekking van de goedkeurende verklaring onterecht is.
Het College overweegt dat uit het bovenstaande volgt dat appellante zich in het klaagschrift heeft gericht tegen de omzetverantwoording in de jaarrekening 2000, met name tegen het kwalificeren van de entreefees als gerealiseerde omzet. Volgens vaste jurisprudentie van het College is wijziging van de klacht ter zitting van de raad van tucht in strijd met de beginselen van behoorlijk tuchtrecht, in het bijzonder het verdedigingsbeginsel, zodat de raad van tucht terecht is uitgegaan van de klacht zoals geformuleerd in het klaagschrift.
De stelling van appellante dat zij zich in het klaagschrift heeft gebaseerd op de juistheid van het KPMG-rapport en die juistheid op grond van later verworven inzicht in twijfel heeft getrokken, zodat het zwaartepunt van de klacht verschoven was, kan, nog daargelaten dat uit de door appellante gekozen en hierboven aangehaalde bewoordingen niet ondubbelzinnig volgt waar haar klacht dan wel op ziet, daar niet aan af doen.
De grief faalt derhalve. Uit het bovenstaande volgt tevens dat de raad van tucht terecht bij zijn beoordeling de, in aanvulling op het klaagschrift, in de pleitnota betoogde wijziging van de klacht buiten beschouwing heeft gelaten.
3.4 Het beroep van appellante is vervolgens gericht tegen de beoordeling van het eerste klachtonderdeel door de raad van tucht.
Het College overweegt hieromtrent dat appellante ingevolge artikel 52, eerste lid, Wet RA in beroep slechts kan opkomen tegen ongegrond verklaarde klachtonderdelen.
Het beroep is derhalve, voor zover het is gericht tegen de beoordeling van de raad van tucht van klachtonderdeel 1, niet-ontvankelijk.
3.5 Appellante heeft tenslotte gesteld dat klachtonderdeel 2 door de raad van tucht te beperkt is opgevat door daar slechts onder te begrijpen de omstandigheid dat betrokkene geen contact met appellante heeft gezocht toen hij voornemens was zijn goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 2000 in de trekken. Het College overweegt dat de interpretatie die de raad van tucht aan dit klachtonderdeel geeft, is gebaseerd op het in paragraaf 22 van het klaagschrift gestelde en dat appellante pas ter zitting van de raad van tucht aan dit klachtonderdeel een ruimere betekenis heeft gegeven. Zoals hiervoor in 3.3, laatste alinea, al is overwogen, is uitbreiding van de klacht ter zitting van de raad van tucht in strijd met het verdedigingsbeginsel. De raad van tucht heeft dit klachtonderdeel dan ook terecht in eerder beschreven zin opgevat en de in de pleitnota terzake gegeven aanvulling buiten beschouwing gelaten.
Ten aanzien van de overige verwijten van appellante met betrekking tot het oordeel van de raad van tucht over dit klachtonderdeel, is het College van oordeel dat de raad van tucht terecht tot de conclusie is gekomen dat, voor zover de door een directielid bij de Kamer van Koophandel gedeponeerde mededeling betreffende de jaarrekening 2000 dient te worden beschouwd als een zogenoemde désaveu-verklaring, voor betrokkene geen wettelijke plicht bestaat om te overleggen met een (voormalig) aandeelhouder. Een dergelijke verplichting vloeit evenmin voort uit de enkele omstandigheid dat appellante belang had bij - de intrekking van - de goedkeurende verklaring van betrokkene.
Of die intrekking al dan niet te beschouwen is als een mededeling op grond van artikel 2:362, zesde lid, BW en welke gevolgen daaraan voor de geldigheid van de jaarrekening verbonden dienen te worden, kan buiten beschouwing blijven aangezien die kwalificatie op zichzelf niet van belang is voor het bestaan van een verplichting tot overleg.
Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht gelet op het eerder aangehaalde verdedigingsbeginsel eveneens terecht de aldaar ter zitting door appellante in verband met klachtonderdeel 2 geuite bezwaren inzake de onafhankelijkheid van betrokkene buiten beschouwing gelaten.
De omstandigheid tenslotte, dat de raad van tucht niet is ingegaan op door appellante aangehaalde inconsistenties in de stellingen van betrokkene, kan evenmin tot aantasting van de uitspraak van de raad van tucht leiden, omdat het de raad vrij staat zich te beperken tot de essentie van klacht.
3.6 Uit het bovenstaande volgt dat het beroep voor het overige ongegrond is.
De hierna te melden beslissing berust op Titel II Wet RA en artikel 11 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994.