ECLI:NL:CBB:2006:AV4557

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/44
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Verkeer en Waterstaat inzake speciale bijdrage voor binnenvaartvloot

In deze zaak heeft appellante, V.O.F. Firma A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat, dat betrekking heeft op de oplegging van een speciale bijdrage voor het in de vaart brengen van de vrachtduwbak "Elunda II". De procedure begon met een bezwaar tegen een eerder besluit van 22 juni 1999, waarin een speciale bijdrage van f 51.964,00 werd opgelegd. Appellante heeft dit bedrag betaald, maar heeft later bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de opgelegde verplichtingen. De Minister heeft het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het besluit van 24 november 2005 genomen, waarin de verplichtingen opnieuw zijn vastgesteld.

Tijdens de zitting op 9 december 2005 heeft appellante haar standpunt toegelicht, terwijl de Minister niet aanwezig was. Het College heeft vastgesteld dat de Minister bij het besluit van 24 november 2005 de oud-voor-nieuw verplichtingen opnieuw heeft berekend, wat leidde tot een lagere speciale bijdrage van € 10.793,46. Appellante heeft echter betoogd dat de berekening onjuist was, omdat de hoeveelheid compenserend tonnage niet correct was vastgesteld. Het College heeft geoordeeld dat de Minister de verplichtingen conform de geldende regelgeving heeft vastgesteld en dat er geen sprake was van strijd met het beginsel van reformatio in peius.

Het College heeft het beroep tegen het besluit van 8 december 2003 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de opgelegde verplichtingen betreft. Het beroep tegen het besluit van 24 november 2005 is ongegrond verklaard. Tevens is de Minister veroordeeld in de proceskosten van appellante en moet hij een bedrag van € 12.786,78 aan appellante vergoeden, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/44 3 maart 2006
14350 Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot
Uitspraak in de zaak van:
V.O.F. Firma A, te X, appellante,
gemachtigde: mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel,
tegen
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
1. De procedure
Appellante en Knossos B.V. te Ouderkerk aan den IJssel hebben bij brief van 16 januari 2004, die op 19 januari 2004 bij het College is binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 8 december 2003.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 22 juni 1999, genomen op grond van de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot.
Bij brief van 17 februari 2004 hebben appellante en Knossos B.V. het beroep van gronden voorzien.
Op 12 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 24 november 2005 heeft verweerder zijn eerdere besluit van 8 december 2003 herzien.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2005, waarbij appellanten bij monde van hun gemachtigde hun standpunt hebben toegelicht. Verweerder is, zoals voorafgaand bericht, niet ter zitting verschenen.
Ter zitting van het College heeft Knossos B.V. haar beroep ingetrokken. Appellante heeft haar beroep gehandhaafd.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot (hierna: de Wet) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Raadsverordening: Verordening nr. 718/1999 van de Raad van de Europese Unie van 29 maart 1999 betreffende het beleid ten aanzien van de capaciteit van de communautaire binnenvaartvloot met het oog op de bevordering van het vervoer over de binnenwateren (PbEG L 90);
b. Commissieverordening: Verordening nr. 805/1999 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 16 april 1999 tot vaststelling van een aantal bepalingen ter uitvoering van de Raadsverordening (PbEG L 102/64);
c. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;
(…)
Artikel 4
Onze Minister legt, overeenkomstig het terzake bepaalde in de Commissieverordening, speciale bijdragen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, tweede gedachtenstreepje, van de Raadsverordening op (…)."
In de in artikel 1 van de Wet bedoelde Raadsverordening is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 2
1. Deze verordening is van toepassing op vrachtschepen en duwboten waarmee beroepsvervoer of eigen vervoer wordt verricht en die zijn geregistreerd in een lidstaat of, indien zij niet geregistreerd staan, door een in een lidstaat gevestigde onderneming worden geëxploiteerd.
Voor de toepassing van deze verordening wordt onder "onderneming" verstaan elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een ambachtelijke of industriële economische bedrijvigheid uitoefent.
(…)
Artikel 4
1. Voor het in de vaart brengen van onder deze verordening vallende schepen die nieuw, uit een derde land geïmporteerd, of van nationale waterwegen als bedoeld in artikel 2, lid 2, onder a), b) of c), afkomstig zijn, geldt als voorwaarde (de "oud voor nieuw"-regeling) dat de eigenaar van het in de vaart te brengen schip:
- ofwel zonder een slooppremie te ontvangen tonnage laat slopen volgens een zo genoemde "verhouding" tussen de oude en nieuwe tonnage, die door de Commissie wordt vastgesteld;
- ofwel in het fonds waaronder zijn nieuwe schip ressorteert, of in een door hem overeenkomstig artikel 5, lid 2, gekozen fonds, een speciale bijdrage stort die is vastgesteld op basis van genoemde verhouding, of indien hij minder tonnage sloopt dan vereist volgens genoemde verhouding, het verschil in tonnage tussen het nieuwe schip en de gesloopte tonnage betaalt.
(…)
3. De eigenaar van het schip moet zijn speciale bijdrage betalen of de oude tonnage laten slopen:
- op het moment dat de order voor de bouw van het nieuwe schip wordt geplaatst of de invoervergunning wordt aangevraagd, op voorwaarde dat het schip binnen twaalf maanden daarna in de vaart wordt genomen, of
- op het moment dat het nieuwe of geïmporteerde schip daadwerkelijk in de vaart wordt gebracht.
Deze keuze van het moment moet kenbaar worden gemaakt op het moment dat de order wordt geplaatst of de vergunning voor de invoer van het schip wordt aangevraagd.
Het als compenserende tonnage voor de sloop aan te bieden schip moet zijn gesloopt voordat het nieuwe schip in de vaart wordt gebracht.
(…)"
De in artikel 1 van de Wet bedoelde Commissieverordening luidde op 5 juni 1999 onder meer als volgt:
"SPECIALE BIJDRAGEN
Artikel 2
1. De grootte van de speciale bijdragen voor de verschillende typen en categorieën schepen wordt op basis van 70 tot 115 % van onderstaande tarieven bepaald:
- Droge ladingschepen:
- motorvrachtschepen: 120 EUR/ton,
- vrachtduwbakken: 60 EUR/ton,
- sleepvrachtschepen: 43 EUR/ton,
- Tankschepen:
- motortankschepen: 216 EUR/ton,
- tankduwbakken: 108 EUR/ton,
- sleeptankschepen: 39 EUR/ton.
- Duwboten:
180 EUR/kW, met een lineaire verhoging tot 240 EUR/kW voor een motorvermogen van 1000 kW of meer.
2. - Voor schepen met een laadvermogen van minder dan 450 ton worden de maximumtarieven van de in lid 1 bedoelde speciale bijdragen verlaagd met 30 %.
- Voor schepen met een laadvermogen van 450 tot 650 ton worden de maximumtarieven van de speciale bijdragen verlaagd met 0,15 % voor elke ton dat het laadvermogen van het schip minder dan 650 ton bedraagt.
- Voor schepen met een laadvermogen van 650 tot 1650 ton worden de maximumtarieven van de speciale bijdragen lineair verhoogd van 100 tot 115 %; voor schepen met een laadvermogen van meer dan 1650 ton worden de maximumtarieven van de speciale bijdragen gehandhaafd op 115 %.
3. (…)
"OUD VOOR NIEUW"-VERHOUDINGEN
Artikel 4
Met ingang van 29 april 1999 geldt voor het in de vaart brengen van schepen de in artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 718/1999 vermelde voorwaarde:
1. Voor droge ladingschepen wordt de verhouding vastgesteld op 1:1 (verhouding tussen de oude en de nieuwe tonnage).
2. Voor tankschepen wordt de verhouding vastgesteld op 1,30:1.
3. Voor duwboten wordt de verhouding vastgesteld op 0,75:1."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 24 december 1998 heeft appellante de op dat moment reeds in aanbouw zijnde vrachtduwbak "Elunda II" gekocht van Knossos B.V. (hierna Knossos).
- Op 17 maart 1999 is de eigendom van de in aanbouw zijnde "Elunda II" overgegaan op Scheepvaartbedrijf B B.V. te Zwijndrecht.
- Op 22 maart 1999 is de eigendom van de in aanbouw zijnde "Elunda II" aan appellante overgedragen.
- Blijkens een meetbrief d.d. 25 mei 1999 (kenmerk: HN 7348) is het maximum laadvermogen (verplaatsing in m3) in tonnen in zoetwater (dichtheid van 1) van de "Elunda II" 1.943,089 ton. De "Elunda II" is ondergeijkt.
- Appellante heeft de "Elunda II" (brandmerk: 24103 BR 1999) op 5 juni 1999 in de vaart gebracht.
- Bij besluit van 22 juni 1999 (kenmerk: RVI-MO-B/B0033) heeft verweerder appellante voor het in de vaart brengen van de "Elunda II" een speciale bijdrage van f 51.964,00 (€ 23.580,24) opgelegd. Bij de bepaling van dit bedrag heeft verweerder rekening gehouden met de sloop van het motorvrachtschip "Arena" met een compensatiewaarde van 73,52% van 1.212.543 ton. Het aantal appellante toekomende compensatietonnen bedraagt 1.842.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 2 juli 1999, aangevuld bij brief van 9 november 1999, bezwaar gemaakt.
Bij voormelde brief van 9 november 1999 heeft Knossos gesteld belanghebbende te zijn bij het bezwaar van appellante.
- Op 9 november 1999 heeft appellante ter zake van het in de vaart nemen van de "Elunda II" een speciale bijdrage van
f 51.964,00 (€ 23.580,24) voldaan.
- Op 22 december 1999 zijn appellante en Knossos naar aanleiding van de ingediende bezwaren gehoord.
- Bij brief van 25 mei 2000 zijn de bezwaren aangevuld.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere besluit van 24 november 2005
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit van 22 juni 1999 gehandhaafd. Verweerder heeft het bezwaar van Knossos niet-ontvankelijk en het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Bij het besluit van 24 november 2005 heeft verweerder de op appellante rustende oud-voor-nieuw verplichtingen nader berekend in overeenstemming met de uitspraak van het College van 15 oktober 2003 (AWB 02/1763, www.rechtspraak.nl, LJN: AN8972). Bij deze berekening heeft verweerder voor de sloop van het motorvrachtschip "Arena" een compenserend tonnage van 1.786,662 ton in aanmerking genomen. Het resultaat van de berekening is dat appellante in verband met het in de vaart brengen van de "Elunda II" een speciale bijdrage is opgelegd van € 10.793,46, welk bedrag is berekend over een aan de binnenvaartvloot toegevoegd tonnage van 156,427 ton.
4. Het standpunt van appellante
Appellante handhaaft, ook na kennisneming van het besluit van 24 november 2005, haar grief tegen de berekening van de oud-voor-nieuw verplichtingen. Verweerder heeft de hoeveelheid compenserend tonnage van de "Arena" aanvankelijk vastgesteld op 1.842 ton. Bij het besluit van 24 november 2005 is verweerder bij de berekening van de oud-voor-nieuw verplichtingen evenwel ten onrechte hiervan teruggekomen en uitgegaan van een gesloopt tonnage van 1.786,662 ton. Verweerder heeft bij de bepaling van dit tonnage onvoldoende rekening gehouden met het feit dat een ander type schip in de vaart is gebracht dan in verband daarmee door appellante is gesloopt.
Voorts heeft appellante tegen de aanvankelijke vaststelling van het compenserende tonnage van 1.842 ton destijds geen bezwaar gemaakt, zodat verweerder met zijn besluit van 24 november 2005 de grondslag van het bezwaar heeft verlaten en bovendien heeft gehandeld in strijd met het verbod van reformatio in peius.
Appellante heeft verzocht het bestreden besluit te vernietigen en verweerder te veroordelen aan appellante schadevergoeding te betalen.
Ter zitting van het College heeft appellante aangegeven de grieven ten aanzien van de strijdigheid van de oplegging van oud-voor-nieuw verplichtingen met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van Knossos, alsmede ten aanzien van verweerders bevoegdheid om een speciale bijdrage in een fonds te doen storten, niet langer te handhaven.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Uit het besluit van 24 november 2005 blijkt dat verweerder het bestreden besluit van 8 december 2003, voorzover het de hoogte van de opgelegde oud-voor-nieuw verplichtingen betreft, niet langer onverkort handhaaft. Het beroep tegen dit besluit moet dan ook gegrond worden verklaard en dit besluit moet, voorzover het de berekening van de oud-voor-nieuw verplichtingen betreft, worden vernietigd. Aangezien het besluit van 24 november 2005 niet geheel aan appellante tegemoet komt, wordt het beroep ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
5.2 Met betrekking tot de stelling van appellante dat verweerder bij zijn besluit van 24 november 2005 de hoogte van de oud-voor-nieuw verplichtingen onjuist heeft berekend, omdat hij daarbij, in strijd met het verbod van reformatio in peius, een te laag aantal compensatietonnen zou hebben betrokken, overweegt het College het volgende.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 24 november 2005 niet anders gedaan dan de oud-voor-nieuw verplichtingen in verband met het in de vaart brengen van de "Elunda II" vast te stellen conform de ter zake geldende communautaire regelgeving. Dat bij de berekening de hoeveelheid compenserende tonnage in verband met de sloop van de "Arena" lager is vastgesteld dan bij het besluit van 22 juni 1999 en het bestreden besluit van 8 december 2003 het geval was, hangt onlosmakelijk met deze berekeningswijze samen en kan daarvan niet los worden gezien.
Van strijd met het beginsel van reformatio in peius is hier naar het oordeel van het College geen sprake, reeds nu de aan appellante uiteindelijk opgelegde speciale bijdrage van € 10.793,46 lager is dan de haar bij het besluit van 22 juni 1999 aanvankelijk opgelegde speciale bijdrage van € 23.580,24.
Derhalve kan niet worden volgehouden dat appellante door het indienen van een bezwaarschrift in een nadeliger positie is komen te verkeren dan waarin zij zou hebben verkeerd indien is van het maken van bezwaar zou hebben afgezien.
5.3 Het vorenstaande brengt mee dat de bezwaren van appellante tegen de oplegging van oud-voor-nieuw verplichtingen ongegrond zijn. Het besluit van 24 november 2005, waarbij de verplichtingen nader zijn vastgesteld, kan in stand blijven. Het beroep tegen dit besluit moet derhalve ongegrond worden verklaard.
5.4 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met wegingsfactor 1 in verband met een zaak met een gemiddeld gewicht, ad € 322,-- per punt).
5.5 Appellante heeft het College verzocht verweerder te veroordelen in de schade die zij als gevolg van het vernietigde besluit van 8 december 2003 heeft geleden. Het College kan deze schade direct vaststellen. In deze procedure is komen vast te staan dat appellante een bedrag van € 12.786,78 achteraf gezien onverschuldigd heeft betaald. Verweerder zal worden veroordeeld dit bedrag, voorzover dit nog niet aan appellante is gerestitueerd, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 november 1999, aan appellante te betalen.
Een en ander leidt tot de volgende beslissing.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 december 2003 gegrond;
- vernietigt dit besluit voorzover het de hoogte van de opgelegde oud-voor-nieuw verplichtingen betreft;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 november 2005 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig
euro), onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante vergoedt het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal
€ 232,-- (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro);
- veroordeelt de Staat der Nederlanden aan appellante, voorzover dit nog niet is geschied, een bedrag te betalen van
€ 12.786,78 (zegge: twaalfduizendzevenhonderdzesentachtig euro en achtenzeventig cent), vermeerderd met de wettelijke
rente vanaf 9 november 1999 tot aan de dag der algehele voldoening;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, mr. J.A. Hagen en mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2006.
w.g. C.J. Borman w.g. M.S. Hoppener