5. De beoordeling van het beroep
5.1 Uit de uitspraak van het College van 22 mei 2002 (AWB 99/1047, www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AE3774) vloeit voort dat in het geval van een segmentsgewijze vernieuwing, waarbij een voor- en middenschip volledig worden vervangen door een nieuw voor- en middenschip, maar het achterschip in stand blijft, de voor oud-voor-nieuw verplichtingen in aanmerking komende tonnage gerelateerd is aan de tonnage van het nieuwe voor- en middenschip. Het betoog van appellante dat de tonnage van het nieuwe voor- en middenschip niet dient mee te tellen voor zover deze is toe te schrijven aan een verdieping in vergelijking met het vervangen schip, wijst het College dan ook van de hand.
Wel slaagt het beroep in zoverre, dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder bij de berekening de toegenomen tonnage als gevolg van vernieuwingen aan het achterschip buiten beschouwing heeft gelaten, hetgeen wel is vereist, nu het achterschip niet is gesloopt, terwijl evenmin is gebleken dat het is verlengd. Van het bestaande achterschip is het ondergedeelte van het stuurhuis, de woning met autokraan en in de machinekamer de hoofdmotorfundatie met tussenliggende wrangen in stand gebleven. In een dergelijk geval gelden de oud-voor-nieuw verplichtingen niet voor de verdieping van dat gedeelte van het schip.
Nu verweerder zijn besluit heeft gebaseerd op de gemeten tonnage na nieuwbouw en niet is ingegaan op een mogelijke correctie voor het achterschip, is het besluit onvoldoende gemotiveerd, zodat het vernietigd dient te worden.
Ter wille van de proceseconomie zal het College, voor zover van belang, nog ingaan op de overige argumenten van appellante. Anders dan verweerder heeft bepleit, mochten die argumenten, die in de bezwaarprocedure niet als zodanig zijn geuit, in beroep voor het eerst naar voren worden gebracht, nu zij dienen ter ondersteuning van het bezwaar en beroep dat zich richt tegen de vaststelling van (de hoogte van) de speciale bijdrage.
5.2 Verweerder heeft erkend dat in dit geval niet artikel 3, tweede lid, van de Commissieverordening van toepassing is, maar artikel 2 van de Commissieverordening. Volgens verweerder leidt dit tot hetzelfde resultaat.
Met partijen is het College van oordeel dat artikel 2 van de Commissieverordening op deze situatie van toepassing is. Appellante heeft daarbij terecht aangevoerd dat verweerder de hoogte van de speciale bijdrage onjuist heeft bepaald. Verweerder heeft de coëfficiënten van het tweede lid toegepast op zowel de oude tonnage als de nieuwe tonnage en het verschil van die twee berekeningen vermenigvuldigd met 120 €/ton. Uit de tekst van genoemd artikel 2 blijkt evenwel dat de coëfficiënten moeten worden toegepast op de maximumtarieven en niet op de tonnages. Een juiste toepassing van de formule is derhalve dat wordt uitgegaan van het in de vaart te brengen schip, zoals dat na de segmentsgewijze vernieuwing is ontstaan (in dit geval met een laadvermogen van meer dan 1650 ton), om de daarbij horende coëfficiënt (in dit geval 115%) toe te passen op het tarief van 120 €/ton en de uitkomst (in dit geval derhalve € 138/ton) te vermenigvuldigen met de tonnage die voor de oud-voor-nieuw verplichtingen in aanmerking moet worden genomen.
5.3 Appellante heeft erop gewezen dat de in artikel 4 van de Commissieverordening genoemde verhoudingen zijn gewijzigd. Zij stelt zich op het standpunt dat verweerder bij de beslissing op bezwaar had dienen uit te gaan van de op dat moment geldende tekst van de Commissieverordening.
Dit standpunt wordt verworpen. Ingevolge artikel 4, derde lid, van de Raadsverordening diende appellante haar speciale bijdrage te betalen op het moment van het in de vaart brengen van het vernieuwde motorvrachtschip B. Wijzigingen van de bedragen die na die peildatum van kracht worden, hebben geen invloed meer op de hoogte van het reeds verschuldigde bedrag. De door appellante naar voren gebrachte omstandigheid dat bij de wijzigingen van artikel 4 van de Commissieverordening enkel de getallen zijn veranderd, en dat daarin steeds is blijven staan dat de verhoudingen met ingang van 29 april 1999 gelden, maakt dit niet anders. Het instellen van bezwaar of beroep brengt niet mee dat de peildatum verandert en evenmin dat de op de peildatum geldende verhouding niet meer van toepassing zou zijn. Uit de Verordeningen waarbij de Commissieverordening zijn gewijzigd, en waarbij steeds is bepaald dat zij in werking treden op de twintigste dag volgende op die van hun bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, kan immers niet worden afgeleid dat een dergelijke terugwerkende kracht is beoogd.
5.4 De grief dat verweerder ten onrechte geen verlaging met 30% heeft toegepast omdat de aan de vloot toegevoegde tonnage minder dan 450 ton bedraagt, faalt. Niet de toegevoegde tonnage is voor de toepassing van artikel 2, tweede lid, van de Commissieverordening, van belang, maar het laadvermogen van het nieuwe of sectorsgewijze vernieuwde schip.
5.5 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van appellant moeten beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 322,00 per punt).