5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerder baseert zich op de door GeoRas op grond van satellietbeelden getrokken conclusie dat de percelen 8 en 18 in de jaren 1987 tot en met 1991 in gebruik zijn geweest als blijvend grasland.
Het feit dat appellante onvoldoende duidelijk is hoe GeoRas de verschillende kleuren op de satellietbeelden interpreteert, vormt geen reden om aan te nemen dat de bevindingen van GeoRas niet mogen worden gevolgd. Het College overweegt daartoe als volgt.
5.2 De interpretatie van satellietbeelden vergt een niet geringe mate van deskundigheid. Het is in vele gevallen niet mogelijk om met behulp van een simpel schema op basis van de daarop zichtbare kleurverschillen tot een eenduidige conclusie over de aanwezigheid van bepaalde beplanting op een bepaald moment te geraken. Dat neemt niet weg dat er betrouwbare informatie aan valt te ontlenen.
GeoRas is een door de Europese autoriteiten gecertificeerd bedrijf dat de door de Europese Commissie beschikbaar gestelde satellietbeelden volgens vaste procedures interpreteert. Indien op basis daarvan niet kan worden vastgesteld dat een perceel op 31 december 1991 anders dan als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was en dat derhalve voor dat perceel op grond van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 een betalingsaanvraag kan worden ingediend, mag van de aanvrager verwacht worden dat deze de premiewaardigheid van het perceel alsnog aannemelijk maakt.
De aanvrager kan dit allereerst doen door gemotiveerd aan te voeren dat verweerder en/of GeoRas ten onrechte de conclusie hebben getrokken dat de beelden onvoldoende grondslag bieden om een perceel premiewaardig te achten. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als aanwijsbaar beelden van een verkeerd perceel bestudeerd zijn of als de beelden verkeerd geïnterpreteerd zijn en wel degelijk uitwijzen dat sprake is geweest van een gebruik anders dan als bedoeld in artikel 7.
De aanvrager kan de premiewaardigheid van een perceel voorts aannemelijk maken door feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het perceel in een of meer referentiejaren niet alleen als grasland in gebruik is geweest. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn indien een stuk wordt overgelegd waaruit blijkt dat op het perceel in één van de referentiejaren een akkerbouwgewas is geteeld, zeker als dit gebruik in overeenstemming met de beelden kan worden gebracht. Volgens vaste jurisprudentie van het College kan daarbij geen vorm van bewijs op voorhand worden uitgesloten en dient bij de waardering van het aangebrachte bewijs rekening gehouden te worden met het feit, dat het tijdsverloop na de periode van 1987 tot en met 1991 de mogelijkheid van bewijslevering ongunstig beïnvloedt. Het bewijs van een ander gebruik dan uit de satellietbeelden wordt afgeleid, kan in beginsel alleen per perceel geleverd worden.
Uitgangspunt bij de beoordeling is in beide gevallen dat het niet aan verweerder is overtuigend te bewijzen dat een perceel niet premiewaardig is, maar aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat een voor subsidie opgegeven perceel premiewaardig is. Het is immers de verantwoordelijkheid van de aanvrager te onderbouwen dat hij voor de door hem aangevraagde subsidie in aanmerking komt, zodat van hem bewijs ter zake mag worden gevraagd. Verweerder neemt dan ook op goede gronden het standpunt in dat hij na controle geen steun mag verstrekken als er niet van kan worden uitgegaan dat het daarvoor in aanmerking gebrachte perceel aan de voorwaarden voldoet.
5.3 Tegenover de bevindingen van GeoRas heeft appellante gemotiveerd aangevoerd dat beide percelen wel aan de definitie akkerland voldoen.
Met betrekking tot perceel 18, dat in de referentieperiode in gebruik was bij D, heeft appellante, onder overlegging van diverse verklaringen, een pachtcontract en foto’s, aangevoerd dat dit perceel in 1987 door de voormalig eigenaar in het voorjaar is gescheurd en opnieuw is ingezaaid met gras. Dit betekent volgens appellante dat het perceel braak heeft gelegen, waarmee het niet langer als blijvend grasland kan worden aangemerkt.
Het College acht daarmee onvoldoende aangetoond dat de bevindingen van GeoRas niet juist zouden zijn. Allereerst geldt dat noch uit de overgelegde verklaringen van loonwerker E en van buren en collega-veehandelaren van D, noch uit de overgelegde foto’s blijkt dat deze specifiek en gericht kunnen worden herleid tot dit perceel. Daarnaast dateren de verklaringen niet van vóór de datum waarop de aanvraag werd ingediend, waarmee zij aan bewijskracht inboeten. Daarenboven merkt het College op dat het, op basis van de door verweerder en drs. Honig gegeven toelichting bij de satellietbeelden van 25 april, 7 juli en 2 oktober 1987, geen twijfel heeft omtrent de juistheid van verweerders stelling dat de aanwezigheid van braak op enigerlei wijze zichtbaar had moeten worden uit deze beelden, dan wel uit de samenhang daarvan. Uit de samenhang van de beelden is de door appellante gestelde aanwezigheid van braak daarentegen niet af te leiden.
5.4 In hetgeen appellante met betrekking tot perceel 8 heeft aangevoerd ziet het College evenmin aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de analyse van GeoRas. Ook hier acht het College de door verweerder en drs. Honig bij de beelden gegeven toelichting doorslaggevend. Door kweek overwoekerde maïs had zichtbaar moeten zijn op de beelden van april, juli en oktober 1987. De beelden vertonen echter de kleur oranje, die duidt op de aanwezigheid van normaal gras. Bij vergelijking met de op andere percelen waar te nemen kleuren had de specifieke kleur van door kweekgras overwoekerde maïs moeten opvallen. Daarvan is echter niet gebleken. De verklaring van gewasbeschermingsspecialist F maakt dit niet anders.
Bovendien heeft appellante ook geen specifiek op perceel 8 betrekking hebbende bewijsstukken kunnen overleggen.
Met betrekking tot de grief dat het satellietbeeld van 7 juli 1987 pas in een laat stadium in de procedure is ingebracht, overweegt het College dat dit beeld, naar ter zitting door drs. Honig is verklaard en door appellante niet is weersproken, reeds tijdens de hoorzitting op 3 maart 2004 werd getoond.
5.5 Voor zover appellante heeft willen betogen dat zij er op mocht vertrouwen dat, als gevolg van de toekenning van premie over eerdere jaren de percelen 8 en 18 premiewaardig zijn, wijst het College dit betoog van de hand. Aan toekenning van akkerbouwsteun ligt immers niet steeds een gedegen onderzoek van alle van belang zijnde voorwaarden ten grondslag. Slechts een beperkt percentage van alle ingediende aanvragen wordt aan een volledige controle onderworpen. Ieder premiejaar staat op zich en het is aan een aanvrager om zich van tevoren te vergewissen van de premiewaardigheid van de opgegeven percelen.
5.6 In artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is onder andere bepaald dat geen sancties worden opgelegd wanneer de aanvrager kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
Het College acht het denkbaar dat een aanvrager, die gedurende de jaren 1987 tot en met 1991 niet als eigenaar, pachter of anderszins bij het gebruik van een perceel betrokken was en die zich aanwijsbaar omtrent het gebruik van een perceel in de bewuste periode geïnformeerd heeft en in dat kader vóór de indiening van zijn aanvraag schriftelijke bescheiden verkregen heeft, waaruit in redelijkheid de conclusie kan worden getrokken dat het perceel aan de voorwaarden voor steunverlening voldoet, op grond van deze bepaling aan oplegging van een sanctie kan ontkomen.
In het geval van appellante is van schriftelijke stukken van vóór de indiening van de steunaanvraag geen sprake. Met betrekking tot perceel 18 beschikt appellante slechts over een niet nader gespecificeerde verklaring van de verpachter dat het perceel steunwaardig zou zijn, verklaringen van collega-veehandelaren en buren uit 2005 en een verklaring van loonwerker E van 20 juli 2004. Het College acht deze verklaringen, mede gelet op de data waarop deze zijn afgegeven en in de procedure zijn ingebracht, onvoldoende om te kunnen concluderen dat appellante ten tijde van het aanvragen van de akkerbouwsteun over zodanige informatie beschikte dat zij er redelijkerwijs van uit kon en mocht gaan dat de bewuste percelen voldeden aan de voorwaarden van de Regeling. Een beroep op genoemd artikel 44 kan daarom niet slagen.
5.7 Evenmin levert het feit dat appellante geen nadere bewijsstukken kan overleggen omtrent het gebruik van de percelen 8 en 18 in de jaren 1987-1991 overmacht op als bedoeld in artikel 48 van Verordening (EG) nr. 2419/2001. Van abnormale en onvoorziene omstandigheden die vreemd zijn aan appellante en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden voorkomen, is immers geen sprake.
5.8 Ten aanzien van appellantes grief over de uitsluiting overweegt het College het volgende.
Verweerder heeft het uitsluitingsbedrag berekend met toepassing van de tekst van artikel 32, tweede lid, van Verordening (EG) nr 2419/2001, zoals die gold tot de inwerkingtreding op 27 januari 2004 van Verordening (EG) nr. 118/2004.
Ten tijde van het bestreden besluit was deze bepaling in voor appellante gunstige zin gewijzigd. Verweerder had, gelet op genoemd artikel 2, tweede lid, van Verordening (EG,Euratom) nr. 2988/95, deze gunstiger sanctie moeten toepassen.
5.9 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover het de hoogte van het uitsluitingsbedrag betreft. Verweerder zal de hoogte van het uitsluitingsbedrag opnieuw moeten berekenen.
5.10 Het College ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. De proceskosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend op basis van 2,5 punten (1 punt voor de indiening van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting op 25 mei 2005 en 0,5 punt voor het verstrekken van een nadere schriftelijke inlichting na de aanhouding van de behandeling ter zitting) en factor 1 voor het gewicht van de zaak, hetgeen bij een waarde per punt van € 322,00 leidt tot een proceskostenvergoeding ten bedrage van
€ 805,00.