ECLI:NL:CBB:2006:AV0349

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/343
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van EG-steunverlening voor akkerbouwgewassen en de voorwaarden voor premiewaardigheid

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan over de toekenning van EG-steunverlening voor akkerbouwgewassen. Appellante, een maatschap, had een aanvraag ingediend voor akkerbouwsteun, maar deze was door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de bevindingen van GeoRas, dat de percelen niet voldeden aan de definitie van akkerland. Appellante stelde dat de percelen in de referentieperiode (1987-1991) niet continu als blijvend grasland waren gebruikt en dat er bewijs was dat de percelen premiewaardig waren.

De procedure begon met een beroep van appellante tegen het besluit van de Minister, dat het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag ongegrond verklaarde. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de beoordeling van de percelen was gebaseerd op satellietbeelden, die door GeoRas waren geanalyseerd. Appellante voerde aan dat de interpretatie van deze beelden niet correct was en dat er bewijs was dat de percelen in de referentieperiode als akkerland waren gebruikt.

Het College oordeelde dat het aan appellante was om aan te tonen dat de percelen premiewaardig waren. De verklaringen en bewijsstukken die appellante had overgelegd, werden niet als voldoende overtuigend beschouwd. Het College concludeerde dat de bevindingen van GeoRas niet weerlegd konden worden en dat de percelen niet voor steun in aanmerking kwamen. Echter, het College oordeelde ook dat de hoogte van het uitsluitingsbedrag niet correct was vastgesteld en dat verweerder dit opnieuw moest berekenen. De uitspraak leidde tot een proceskostenveroordeling in het voordeel van appellante.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/343 13 januari 2006
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te C, appellante,
gemachtigde: mr. B.F. de Jong, werkzaam bij Ditmar’s de Jong Belastingadvies, te Liessel,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. F.S. Cooke, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 26 april 2004, bij het College binnengekomen op 27 april 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 maart 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen verweerders besluit van 25 december 2003, waarbij haar aanvraag 2003 om toekenning van akkerbouwsteun op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling) werd afgewezen, ongegrond verklaard.
Bij brief van 22 juni 2004 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Vervolgens heeft hij op 5 juli 2004 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 18 augustus 2004 heeft appellante een nota van repliek ingediend.
Bij brief van 19 november 2004 heeft het College verweerder verzocht zich schriftelijk uit te laten omtrent de eventuele toepasselijkheid van het bepaalde in artikel 44, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001. Bij brief van 9 februari 2005 heeft verweerder op dit verzoek gereageerd.
Bij een op 14 februari 2005 ter griffie ontvangen faxbericht heeft appellante een aanvulling op haar beroepschrift toegezonden.
Bij brief van 18 februari 2005 heeft het College partijen meegedeeld dat de voor 23 februari 2005 geplande behandeling ter zitting van het beroep door omstandigheden geen doorgang kon vinden.
Bij brieven van 2 mei 2005 en 13 mei 2005 heeft appellante aanvullende gegevens verstrekt.
Op 25 mei 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar voor appellante A, B en haar gemachtigde zijn verschenen. Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door drs. M. Honig, werkzaam bij GeoRas.
Het College heeft ter zitting de behandeling geschorst om partijen de gelegenheid te bieden aanvullende stukken over te leggen.
Bij brief van 27 mei 2005 heeft GeoRas een aanvullend satellietbeeld toegezonden. Appellante heeft bij brief van 1 juni 2005 aanvullende gegevens overgelegd.
Bij brief van 13 juni 2005 heeft appellante een reactie gegeven op het door GeoRas nagezonden satellietbeeld. Bij brief van 17 juni 2005 heeft verweerder gereageerd op de door appellante alsnog toegezonden stukken.
Het College heeft partijen bij griffiersbrief van 29 juni 2005 de gelegenheid geboden aan te geven of zij een nadere behandeling ter zitting wensten.
Bij brieven van respectievelijk 4 juli 2005 en 25 augustus 2005 hebben verweerder en appellante meegedeeld geen behoefte te hebben aan een nadere zitting.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen, is onder meer het volgende bepaald:
“ Er kunnen geen betalingsaanvragen worden ingediend voor grond die op 31 december 1991 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was.”
In artikel 2 van Verordening (EG) nr. 2316/1999 van de Commissie van 22 oktober 1999 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is het volgende bepaald:
“Voor de toepassing van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 gelden voor de begrippen “blijvend grasland, “blijvende teelten”, “meerjarige gewassen” en “herstructureringsprogramma” de in bijlage I opgenomen definities.”
In de bedoelde bijlage staat:
“Definities
1. Blijvend grasland
Grond die geen deel uitmaakt van een vruchtwisseling en die blijvend (ten minste vijf jaar) als grasland wordt gebruikt, ongeacht of het ingezaaid dan wel natuurlijk grasland betreft.”
Artikel 32 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen luidde tot de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 118/2004 van
23 januari 2004 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2419/2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen:
“Kortingen en uitsluitingen bij te hoge aangifte
1. Wanneer ten aanzien van een gewasgroep de aangegeven oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte in de zin van artikel 31, lid 2, wordt het steunbedrag berekend op basis van de geconstateerde oppervlakte, verminderd met tweemaal het vastgestelde verschil wanneer dit groter is dan 3 % of dan 2 ha, doch niet groter dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte.
Wanneer het verschil groter is dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte, wordt voor de betrokken gewasgroep geen aan de oppervlakte gerelateerde steun toegekend.
2. Wanneer met betrekking tot de totale geconstateerde oppervlakte waarop een steunaanvraag in het kader van de in artikel 1, lid 1, onder a), van Verordening (EEG) nr. 3508/92 vermelde steunregelingen betrekking heeft, het verschil tussen de aangegeven oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte in de zin van artikel 31, lid 2, groter is dan 30 %, wordt het op grond van die steunregelingen toe te kennen steunbedrag waarop het bedrijfshoofd overeenkomstig artikel 31, lid 2, aanspraak zou kunnen maken, voor het betrokken kalenderjaar geweigerd.
Wanneer het verschil groter is dan 50 %, wordt het bedrijfshoofd bovendien tot een bedrag dat gelijk is aan het op grond van de eerste alinea geweigerde steunbedrag, nogmaals uitgesloten van de steun. Dit bedrag wordt verrekend met de betalingen in het kader van de in artikel 1, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 3508/92 genoemde steunregelingen waarop het bedrijfshoofd aanspraak kan maken op grond van aanvragen die hij indient in de drie kalenderjaren die volgen op het kalenderjaar waarin het verschil wordt vastgesteld.”
Verordening (EG) nr. 118/2004, in werking getreden per 27 januari 2004, luidt voorzover hier van belang:
“ Artikel 1
Verordening (EG) nr. 2419/2001 wordt als volgt gewijzigd;
1. (…)
6. In artikel 32, lid 2, wordt de tweede alinea vervangen door: "Bedraagt het verschil meer dan 50 %, dan wordt het bedrijfshoofd nogmaals van steun uitgesloten voor een bedrag gelijk aan het bedrag dat overeenstemt met het verschil tussen de aangegeven oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte als bedoeld in artikel 31, lid 2. Dit bedrag wordt verrekend met de steunbetalingen in het kader van welke dan ook van de in artikel 1, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 3508/92 genoemde steunregelingen waarop het bedrijfshoofd aanspraak kan maken op grond van aanvragen die hij indient in de drie kalenderjaren volgende op het kalenderjaar waarin het verschil wordt vastgesteld. Kan het bedrag met die steunbetalingen niet volledig worden verrekend, dan komt het nog uitstaande saldo te vervallen.
(…)”
Verordening (EG) nr. 2419/2001 bepaalt verder onder meer:
“Artikel 44
Uitzonderingen op de toepassing van kortingen en uitsluitingen
1. De in deze titel bedoelde kortingen en uitsluitingen zijn niet van toepassing wanneer het bedrijfshoofd feitelijk juiste gegevens heeft verschaft of wanneer hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
(...)
Artikel 48
Overmacht en buitengewone omstandigheden
1. Gevallen van overmacht of buitengewone omstandigheden moeten binnen tien werkdagen vanaf het tijdstip waarop zulks voor het bedrijfshoofd mogelijk is met het relevante door de bevoegde instantie afdoende geachte bewijs bij de bevoegde instantie worden gemeld.
(...)”
Verordening (EG, EURATOM) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen bepaalt, voorzover hier van belang:
“ Artikel 1
1. Met het oog op de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen wordt een algemene regeling inzake homogene controles en administratieve maatregelen en sancties met betrekking tot onregelmatigheden ten aanzien van het Gemeenschapsrecht aangenomen.
(…)
Artikel 2
1. (…)
2. Geen administratieve sanctie kan worden opgelegd dan uit kracht van een aan de onregelmatigheid voorafgegaan Gemeenschapsbesluit. Ingeval van latere wijziging van de bepalingen van een Gemeenschapsbesluit waarin administratieve sancties zijn vastgesteld, worden de minder strenge bepalingen met terugwerkende kracht toegepast.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft een Gecombineerde opgave voor Landbouwtelling, Gebruik gewaspercelen en Aanvraag oppervlakten, gedateerd op 24 april 2003 en ontvangen op 28 april 2003, bij verweerder ingediend. Daarbij heeft zij onder meer de percelen 8 (opgegeven voor 1.95 ha) en 18 (opgegeven voor 9.50 ha) voor akkerbouwsteun aangemeld. In totaal heeft appellante 29.74 ha maïs en 3.56 ha groene braak voor steun aangemeld.
- Op basis van een teledetectiecontrole heeft GeoRas, het bureau dat verweerder in dergelijke zaken adviseert, aan verweerder gerapporteerd dat deze beide maïspercelen gemeten zijn op 2.26 ha respectievelijk 9.93 ha en dat zij niet voldoen aan de definitie akkerland.
- Verweerder heeft appellant bij brief van 14 november 2003 in de gelegenheid gesteld op deze bevindingen van GeoRas te reageren.
- Bij brief van 24 november 2003 heeft appellante hierop onder meer meegedeeld:
“ (…) Het perceel van 9.50.00 ha (…) hebben wij in gebruik via een overeenkomst van eenmalige pacht voor de periode van 3 januari 2003 t/m 4 januari 2004. Volgens navraag bij de verpachter zou deze grond premiewaardig zijn voor de akkerbouwsubsidie. Bijgaand doen wij u een kopie toekomen van deze overeenkomst van eenmalige pacht.
Tijdens het invullen van de aanvraag voor de akkerbouwbijdrage hebben wij telefonisch contact gehad met uw inlichtingentelefoon. Wij vroegen of zij wilden nakijken of onze percelen, waar wij een akkerbouwbijdrage voor wilden indienen, premiewaardig waren. Wij kregen hier een negatief antwoord op.
Mede daar wij niet zeker wisten of perceelsnummer 18500.38292, volgnummer 8. groot 1.95.00 ha premiewaardig was, wilden wij hier zeker van zijn.
Toen wij dus een negatief antwoord kregen van uw collega, wisten wij niet hoe wij hier verder nog achter moesten komen. De gegevens van 1987 t/m 1991 zijn niet meer in ons bezit. Wij konden hier dus niets meer van terug vinden. (…)”
- Bij besluit van 25 december 2003 heeft verweerder de aanvraag om akkerbouwsteun volledig afgewezen en appellante voor een bedrag ad € 8.777,58 nogmaals uitgesloten.
- Appellante heeft tegen dit besluit bij brief van 30 januari 2004 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder, na een op 3 maart 2004 gehouden hoorzitting, het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, samengevat, het volgende overwogen.
Bij de bestudering van satellietbeelden en de interpretatie daarvan door GeoRas is gebleken dat de percelen 8 en 18 niet voor subsidie in aanmerking kunnen worden gebracht. Om deze bevindingen van GeoRas te kunnen weerleggen, is bewijs op perceelsniveau een vereiste.
De door appellante overgelegde overeenkomst van eenmalige pacht betreffende het perceel 18 geeft niet aan dat er gedurende de referentieperiode 1987-1991 op dat perceel een akkerbouw- of tuinbouwgewas is geteeld. Ook de verklaring van de verpachter dat het perceel premiewaardig zou zijn, de mededeling tijdens de hoorzitting dat in de referentieperiode wisselteelt werd toegepast en de stelling dat het niet mogelijk was bruikbaar bewijsmateriaal te vergaren, zijn onvoldoende om de bevindingen van GeoRas te kunnen weerleggen.
Nu appellante niet heeft aangetoond dat de genoemde maïspercelen premiewaardig zijn, komen zij niet voor steunverlening in aanmerking. Het verschil tussen de totale aangevraagde oppervlakte (29.74 ha maïs en 3.56 ha groene braak) en de geconstateerde oppervlakte komt daarmee, uitgedrukt in een percentage van de geconstateerde oppervlakte, op meer dan 30%.
Ingevolge artikel 32 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is het op grond van de in artikel 1, eerste lid, onder a, van Verordening (EEG) nr. 3508/92 vermelde steunregelingen toe te kennen steunbedrag, waarop appellante overeenkomstig artikel 31, lid 2, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aanspraak zou kunnen maken, voor het betrokken kalenderjaar geweigerd. Nu dit verschil tevens groter is dan 50%, is appellante ingevolge artikel 32 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 bovendien tot een bedrag dat gelijk is aan het op grond van de eerste alinea geweigerde steunbedrag, nogmaals uitgesloten van de steun.
Aangezien deze sancties rechtstreeks voortvloeien uit de toepasselijke Europese regelgeving heeft verweerder geen mogelijkheid hiervan af te wijken.
Naar aanleiding van de door appellante bij haar brieven van 1 en 13 juni 2005 overgelegde nadere gegevens heeft verweerder bij brief van 17 juni 2005, in aanvulling op zijn standpunt, nog het volgende aangevoerd.
De verklaringen van buren en collega-veehandelaren omtrent het gebruik van perceel 18, dat destijds eigendom was van D, kunnen niet worden aangemerkt als objectieve bescheiden waarmee op perceelsniveau wordt aangetoond dat dit perceel inderdaad braak heeft gelegen. Ook de verklaring van loonwerker E en de door appellante overgelegde foto’s bevatten onvoldoende informatie om de bevindingen van GeoRas overtuigend te kunnen weerleggen.
De verklaring van gewasbeschermingsspecialist F omtrent het meteen weer aangroeien van kweek die niet is doodgespoten, is in tegenspraak met hetgeen zichtbaar is op de voor 1987 gebruikte satellietbeelden van april, juli en oktober. De kleurstelling op deze beelden duidt op hoog gras dat gemaaid kan worden. Indien er met kweek overwoekerde maïs zou hebben gestaan, zou een afwijkende kleur zichtbaar hebben moeten zijn, die, in samenhang met de kleurstelling op de omliggende percelen, had moeten opvallen. De satellietbeelden betreffende de overige jaren sluiten uit dat er in die jaren maïs kan hebben gestaan op perceel 8.
4. Het standpunt van appellante
Het perceel 18 is door de toenmalige eigenaar D Landbouw BV gedurende de referentiejaren 1987-1991 niet voortdurend voor de veeteelt gebruikt. Het perceel is destijds omgezet en heeft na de omzetting braak gelegen. Het omzetten werd destijds uitgevoerd door loonwerker E, die dit ook heeft bevestigd in een door hem op 20 juli 2004 getekende verklaring. Daarmee staat vast dat dit perceel wel degelijk steunwaardig is.
Bij het aangaan van het pachtcontract met D heeft deze verklaard dat de percelen premiewaardig waren. Daarenboven heeft appellante verklaringen overgelegd van buren en collega-veehandelaren van de heer D, waarin deze verklaren dat in de referentieperiode het perceel 18 in ieder geval één keer braak heeft gelegen.
Met betrekking tot perceel 8, dat in de referentieperiode in gebruik was bij appellante, heeft appellante in haar brief van 2 mei 2005 aangegeven dat dit perceel in de tweede week van mei 1987 is gescheurd en dat er toen snel groeiende maïs is gezaaid, die spoedig door kweekgras werd overwoekerd. Desondanks werd er in eigen beheer maïs geoogst in de maand augustus. Appellante heeft dit onderbouwd door een aantal foto’s over te leggen. Dat kweek, indien de grond alleen wordt omgeploegd en niet wordt kapotgespoten, na het ploegen razendsnel weer opkomt, waardoor op satellietbeelden niet te zien is dat er maïs is gezaaid dan wel dat de grond braak heeft gelegen, wordt bevestigd door een verklaring van F, gewasbeschermingsspecialist te G.
Bij haar brief van 13 mei 2005 heeft appellante foto’s overgelegd uit de periode 1987/1988. De foto’s geven volgens haar aan dat het gras al in de maand april de maïsstoppels heeft overgroeid. Op de foto’s is ook te zien dat het kweekgras de maïsstoppels heeft overgroeid. Op satelliethoogte lijken de stoppels dan verdwenen, ook al wordt ingezoomd.
Alhoewel op de foto het algemene beeld groen is, is er dus geen sprake van gras, maar van maïsland, waarop in de loop van november - maart het gras verder is gegroeid. Nu er geen onderzoek ter plaatse heeft plaatsgevonden, is het aan de hand van satellietbeelden door verweerder geleverde bewijs gebrekkig.
Voor perceel 18 geldt dat de toenmalige eigenaar in 1987 eveneens last van kweekgras had. Ook hij besloot het perceel te scheuren waarna hij het opnieuw met gras heeft ingezaaid. Daarmee staat vast dat dit perceel braak heeft gelegen.
Met het door GeoRas bij brief van 27 mei 2005 overgelegd satellietbeeld van 5 juli 1987 geeft verweerder in feite aan dat hij dit beeld reeds bij een eerdere beoordeling van het perceel 8 had kunnen betrekken. Door nu met dit beeld te komen en het perceel alsnog niet te aanvaarden, komt verweerder niet met een nieuw feit dat zou kunnen rechtvaardigen dat hetzelfde perceel nu niet meer wordt goedgekeurd.
Het gegeven dat bij de vorige eigenaar van het perceel 18 geen nadere bewijsstukken omtrent het gebruik van dit perceel in de referentiejaren meer aanwezig zijn, kan appellante niet worden tegengeworpen. Aan appellante is, gelet op het tijdsverloop, een onmogelijke bewijsopdracht verstrekt. Tegen deze achtergrond beroept appellante zich op overmacht.
In meer algemene zin geldt dat onvoldoende duidelijk is hoe GeoRas de verschillende kleuren die op de satellietbeelden te zien zijn interpreteert. Daarmee kan hetgeen GeoRas heeft vastgesteld niet dienen als voldoende sluitend bewijs voor het antwoord op de vraag of een perceel aan de definitie akkerland voldoet.
Voorts is het uitsluitingsbedrag van € 8.777,56 niet correct vastgesteld.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerder baseert zich op de door GeoRas op grond van satellietbeelden getrokken conclusie dat de percelen 8 en 18 in de jaren 1987 tot en met 1991 in gebruik zijn geweest als blijvend grasland.
Het feit dat appellante onvoldoende duidelijk is hoe GeoRas de verschillende kleuren op de satellietbeelden interpreteert, vormt geen reden om aan te nemen dat de bevindingen van GeoRas niet mogen worden gevolgd. Het College overweegt daartoe als volgt.
5.2 De interpretatie van satellietbeelden vergt een niet geringe mate van deskundigheid. Het is in vele gevallen niet mogelijk om met behulp van een simpel schema op basis van de daarop zichtbare kleurverschillen tot een eenduidige conclusie over de aanwezigheid van bepaalde beplanting op een bepaald moment te geraken. Dat neemt niet weg dat er betrouwbare informatie aan valt te ontlenen.
GeoRas is een door de Europese autoriteiten gecertificeerd bedrijf dat de door de Europese Commissie beschikbaar gestelde satellietbeelden volgens vaste procedures interpreteert. Indien op basis daarvan niet kan worden vastgesteld dat een perceel op 31 december 1991 anders dan als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was en dat derhalve voor dat perceel op grond van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 een betalingsaanvraag kan worden ingediend, mag van de aanvrager verwacht worden dat deze de premiewaardigheid van het perceel alsnog aannemelijk maakt.
De aanvrager kan dit allereerst doen door gemotiveerd aan te voeren dat verweerder en/of GeoRas ten onrechte de conclusie hebben getrokken dat de beelden onvoldoende grondslag bieden om een perceel premiewaardig te achten. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als aanwijsbaar beelden van een verkeerd perceel bestudeerd zijn of als de beelden verkeerd geïnterpreteerd zijn en wel degelijk uitwijzen dat sprake is geweest van een gebruik anders dan als bedoeld in artikel 7.
De aanvrager kan de premiewaardigheid van een perceel voorts aannemelijk maken door feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het perceel in een of meer referentiejaren niet alleen als grasland in gebruik is geweest. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn indien een stuk wordt overgelegd waaruit blijkt dat op het perceel in één van de referentiejaren een akkerbouwgewas is geteeld, zeker als dit gebruik in overeenstemming met de beelden kan worden gebracht. Volgens vaste jurisprudentie van het College kan daarbij geen vorm van bewijs op voorhand worden uitgesloten en dient bij de waardering van het aangebrachte bewijs rekening gehouden te worden met het feit, dat het tijdsverloop na de periode van 1987 tot en met 1991 de mogelijkheid van bewijslevering ongunstig beïnvloedt. Het bewijs van een ander gebruik dan uit de satellietbeelden wordt afgeleid, kan in beginsel alleen per perceel geleverd worden.
Uitgangspunt bij de beoordeling is in beide gevallen dat het niet aan verweerder is overtuigend te bewijzen dat een perceel niet premiewaardig is, maar aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat een voor subsidie opgegeven perceel premiewaardig is. Het is immers de verantwoordelijkheid van de aanvrager te onderbouwen dat hij voor de door hem aangevraagde subsidie in aanmerking komt, zodat van hem bewijs ter zake mag worden gevraagd. Verweerder neemt dan ook op goede gronden het standpunt in dat hij na controle geen steun mag verstrekken als er niet van kan worden uitgegaan dat het daarvoor in aanmerking gebrachte perceel aan de voorwaarden voldoet.
5.3 Tegenover de bevindingen van GeoRas heeft appellante gemotiveerd aangevoerd dat beide percelen wel aan de definitie akkerland voldoen.
Met betrekking tot perceel 18, dat in de referentieperiode in gebruik was bij D, heeft appellante, onder overlegging van diverse verklaringen, een pachtcontract en foto’s, aangevoerd dat dit perceel in 1987 door de voormalig eigenaar in het voorjaar is gescheurd en opnieuw is ingezaaid met gras. Dit betekent volgens appellante dat het perceel braak heeft gelegen, waarmee het niet langer als blijvend grasland kan worden aangemerkt.
Het College acht daarmee onvoldoende aangetoond dat de bevindingen van GeoRas niet juist zouden zijn. Allereerst geldt dat noch uit de overgelegde verklaringen van loonwerker E en van buren en collega-veehandelaren van D, noch uit de overgelegde foto’s blijkt dat deze specifiek en gericht kunnen worden herleid tot dit perceel. Daarnaast dateren de verklaringen niet van vóór de datum waarop de aanvraag werd ingediend, waarmee zij aan bewijskracht inboeten. Daarenboven merkt het College op dat het, op basis van de door verweerder en drs. Honig gegeven toelichting bij de satellietbeelden van 25 april, 7 juli en 2 oktober 1987, geen twijfel heeft omtrent de juistheid van verweerders stelling dat de aanwezigheid van braak op enigerlei wijze zichtbaar had moeten worden uit deze beelden, dan wel uit de samenhang daarvan. Uit de samenhang van de beelden is de door appellante gestelde aanwezigheid van braak daarentegen niet af te leiden.
5.4 In hetgeen appellante met betrekking tot perceel 8 heeft aangevoerd ziet het College evenmin aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de analyse van GeoRas. Ook hier acht het College de door verweerder en drs. Honig bij de beelden gegeven toelichting doorslaggevend. Door kweek overwoekerde maïs had zichtbaar moeten zijn op de beelden van april, juli en oktober 1987. De beelden vertonen echter de kleur oranje, die duidt op de aanwezigheid van normaal gras. Bij vergelijking met de op andere percelen waar te nemen kleuren had de specifieke kleur van door kweekgras overwoekerde maïs moeten opvallen. Daarvan is echter niet gebleken. De verklaring van gewasbeschermingsspecialist F maakt dit niet anders.
Bovendien heeft appellante ook geen specifiek op perceel 8 betrekking hebbende bewijsstukken kunnen overleggen.
Met betrekking tot de grief dat het satellietbeeld van 7 juli 1987 pas in een laat stadium in de procedure is ingebracht, overweegt het College dat dit beeld, naar ter zitting door drs. Honig is verklaard en door appellante niet is weersproken, reeds tijdens de hoorzitting op 3 maart 2004 werd getoond.
5.5 Voor zover appellante heeft willen betogen dat zij er op mocht vertrouwen dat, als gevolg van de toekenning van premie over eerdere jaren de percelen 8 en 18 premiewaardig zijn, wijst het College dit betoog van de hand. Aan toekenning van akkerbouwsteun ligt immers niet steeds een gedegen onderzoek van alle van belang zijnde voorwaarden ten grondslag. Slechts een beperkt percentage van alle ingediende aanvragen wordt aan een volledige controle onderworpen. Ieder premiejaar staat op zich en het is aan een aanvrager om zich van tevoren te vergewissen van de premiewaardigheid van de opgegeven percelen.
5.6 In artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is onder andere bepaald dat geen sancties worden opgelegd wanneer de aanvrager kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
Het College acht het denkbaar dat een aanvrager, die gedurende de jaren 1987 tot en met 1991 niet als eigenaar, pachter of anderszins bij het gebruik van een perceel betrokken was en die zich aanwijsbaar omtrent het gebruik van een perceel in de bewuste periode geïnformeerd heeft en in dat kader vóór de indiening van zijn aanvraag schriftelijke bescheiden verkregen heeft, waaruit in redelijkheid de conclusie kan worden getrokken dat het perceel aan de voorwaarden voor steunverlening voldoet, op grond van deze bepaling aan oplegging van een sanctie kan ontkomen.
In het geval van appellante is van schriftelijke stukken van vóór de indiening van de steunaanvraag geen sprake. Met betrekking tot perceel 18 beschikt appellante slechts over een niet nader gespecificeerde verklaring van de verpachter dat het perceel steunwaardig zou zijn, verklaringen van collega-veehandelaren en buren uit 2005 en een verklaring van loonwerker E van 20 juli 2004. Het College acht deze verklaringen, mede gelet op de data waarop deze zijn afgegeven en in de procedure zijn ingebracht, onvoldoende om te kunnen concluderen dat appellante ten tijde van het aanvragen van de akkerbouwsteun over zodanige informatie beschikte dat zij er redelijkerwijs van uit kon en mocht gaan dat de bewuste percelen voldeden aan de voorwaarden van de Regeling. Een beroep op genoemd artikel 44 kan daarom niet slagen.
5.7 Evenmin levert het feit dat appellante geen nadere bewijsstukken kan overleggen omtrent het gebruik van de percelen 8 en 18 in de jaren 1987-1991 overmacht op als bedoeld in artikel 48 van Verordening (EG) nr. 2419/2001. Van abnormale en onvoorziene omstandigheden die vreemd zijn aan appellante en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden voorkomen, is immers geen sprake.
5.8 Ten aanzien van appellantes grief over de uitsluiting overweegt het College het volgende.
Verweerder heeft het uitsluitingsbedrag berekend met toepassing van de tekst van artikel 32, tweede lid, van Verordening (EG) nr 2419/2001, zoals die gold tot de inwerkingtreding op 27 januari 2004 van Verordening (EG) nr. 118/2004.
Ten tijde van het bestreden besluit was deze bepaling in voor appellante gunstige zin gewijzigd. Verweerder had, gelet op genoemd artikel 2, tweede lid, van Verordening (EG,Euratom) nr. 2988/95, deze gunstiger sanctie moeten toepassen.
5.9 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover het de hoogte van het uitsluitingsbedrag betreft. Verweerder zal de hoogte van het uitsluitingsbedrag opnieuw moeten berekenen.
5.10 Het College ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. De proceskosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend op basis van 2,5 punten (1 punt voor de indiening van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting op 25 mei 2005 en 0,5 punt voor het verstrekken van een nadere schriftelijke inlichting na de aanhouding van de behandeling ter zitting) en factor 1 voor het gewicht van de zaak, hetgeen bij een waarde per punt van € 322,00 leidt tot een proceskostenvergoeding ten bedrage van
€ 805,00.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voorzover het de hoogte van het uitsluitingsbedrag betreft;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellante welke worden vastgesteld op € 805,00
(zegge: achthonderdvijf euro);
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar verschuldigde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge:
tweehonderddrieenzeventig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. E.J.M. Heijs en mr. H.O. Kerkmeester, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2006.
w.g. J.A. Hagen w.g. F.W. du Marchie Sarvaas