ECLI:NL:CBB:2005:AV0009

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1027
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Restitutie van sanctie opgelegd aan Lamaga B.V. door het Productschap Vee en Vlees

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 december 2005 uitspraak gedaan in het geschil tussen Lamaga B.V. en het Productschap Vee en Vlees. Lamaga B.V. had beroep ingesteld tegen een besluit van het Productschap, waarbij een sanctie was opgelegd in verband met ten onrechte aangevraagde restitutie. De procedure volgde op een eerdere uitspraak van het College van 7 juli 2004, waarin het beroep van Lamaga B.V. gedeeltelijk gegrond werd verklaard. Het College oordeelde dat de sanctie voor zendingen vóór 17 januari 1997 niet hoger mocht zijn dan 50% van de gevraagde restitutie, omdat er onvoldoende bewijs was voor opzettelijke onjuiste informatieverstrekking door Lamaga B.V.

Na een hoorzitting op 14 december 2005, waarin Lamaga B.V. werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, heeft het College de argumenten van beide partijen gewogen. Lamaga B.V. voerde aan dat de sanctie van 50% niet terecht was opgelegd en dat er sprake was van overmacht. Het College oordeelde echter dat de omstandigheden niet als overmacht konden worden aangemerkt en dat de sanctie van 50% in overeenstemming was met de geldende regelgeving.

Het College concludeerde dat er geen gronden waren voor vernietiging van het besluit van het Productschap en verklaarde het beroep van Lamaga B.V. ongegrond. De uitspraak bevestigde de eerder vastgestelde sanctie en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/1027 21 december 2005
7200 Restitutie
Uitspraak in de zaken van:
Lamaga B.V., te Weert, appellante,
gemachtigde: mr. C.M. van der Corput, advocaat te Veldhoven,
tegen
het Productschap Vee en Vlees, verweerder,
gemachtigde: mr. M.R. Bierling, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Bij uitspraak van 7 juli 2004, AWB 03/852 en 03/854 (www.rechtspraak.nl, LJN: AQ1048), heeft het College, voorzover hier van belang, het beroep van appellante met nummer AWB 03/852, tegen verweerders besluit van 27 juni 2003 inzake oplegging van een sanctie in verband met ten onrechte aangevraagde restitutie, gegrond verklaard. Het bestreden besluit werd vernietigd voorzover ten aanzien van de zendingen waarvoor vóór 17 januari 1997 een aangifte ten uitvoer is gedaan de opgelegde sanctie hoger is dan de ingevolge artikel 11, eerste lid, onder a, van Verordening (EEG) nr. 3665/87 (hierna: de Verordening) toepasselijke sanctie. Aan verweerder is opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Na een hoorzitting op 23 september 2004 heeft verweerder bij besluit van 28 oktober 2004 het bezwaar van 14 maart 2003 voorzover het zich richt tegen het opleggen van de sanctie over de restitutie die is teruggevorderd voor de zendingen die in de periode van 19 november 1996 tot 17 januari 1997 ten uitvoer zijn aangegeven, gegrond verklaard en de sanctie voor die zendingen gesteld op 50% in plaats van 200%. De totale sanctie beloopt daarmee dan een bedrag van € 1.309.801,47.
Bij schrijven van 1 december 2004, ter griffie ontvangen op 3 december 2004, heeft appellante tegen dit besluit bij het College beroep ingesteld.
Bij brief van 6 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 14 december 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellante werd bij die gelegenheid vertegenwoordigd door mr. E. Hermsen, kantoorgenoot van de gemachtigde. De gemachtigde van verweerder werd bijgestaan door mr. W.J.L. Verheul, werkzaam bij verweerder.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Appellante heeft in haar beroepschrift van 24 juli 2003, waarop de uitspraak van 7 juli 2004 is gedaan, onder andere uiteengezet dat en waarom naar haar mening geen sanctie, dan wel een sanctie van maximaal 50% had mogen worden opgelegd.
Aan de uitspraak van 7 juli 2004 ligt het oordeel van het College ten grondslag dat de vermoedens ten aanzien van wetenschap over de Britse oorsprong van het voor restitutie in aanmerking gebrachte rundvlees binnen appellantes bedrijf voor wat betreft de periode vóór 17 januari 1997 onvoldoende sterk waren, om opzettelijk onjuiste informatieverstrekking aan te kunnen nemen. Daarom had, aldus de uitspraak, verweerder voor deze periode met de genoemde sanctie van 50%, als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder a, van de Verordening, dienen te volstaan. Genoemd artikel bepaalt de hoogte van de sanctie voor een exporteur die een hogere restitutie heeft gevraagd dan de geldende, op
a. "de helft van het verschil tussen de gevraagde restitutie en de geldende restitutie" of
b. "het dubbele van het verschil tussen de gevraagde restitutie en de geldende restitutie, indien de exporteur opzettelijk onjuiste gegevens heeft verstrekt."
Vervolgens heeft het College geoordeeld dat appellantes betoog dat zij te goeder trouw was, moet worden opgevat als een beroep op overmacht. Ingevolge artikel 11, derde alinea, eerste gedachtestreepje, van de Verordening wordt de hierboven onder a genoemde sanctie niet toegepast als sprake is van overmacht. Het College heeft echter geoordeeld dat van overmacht in dit geval niet gesproken kan worden.
2.2 In het bestreden besluit heeft verweerder aangegeven dat de sanctie bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder a, van de Verordening blijkens de derde alinea van ditzelfde lid niet alleen niet wordt toegepast in geval van overmacht, doch ook "in uitzonderlijke gevallen die zijn toe te schrijven aan niet aan de exporteur toe te rekenen omstandigheden en die zich voordoen na de aanvaarding door de bevoegde autoriteiten van de aangifte ten uitvoer of de betalingsaangifte, op voorwaarde dat de exporteur, onmiddellijk nadat hij van deze omstandigheden kennis heeft gekregen (...) deze omstandigheden aan de bevoegde autoriteiten meldt".
In het bezwaarschrift van 14 maart 2003 tegen het besluit van 7 februari 2003 is op deze bepaling een beroep gedaan. Verweerder heeft in het nu bestreden besluit uiteengezet, dat en waarom deze bepaling hier naar zijn mening niet van toepassing is. Hij heeft daarbij aangegeven dat ook de andere uitzonderingsbepalingen niet van toepassing waren.
Verweerder heeft vervolgens appellantes standpunt dat hem de bevoegdheid zou toekomen om van het opleggen van de in artikel 11, eerste lid, onder a, beschreven sanctie af te zien verworpen.
Gelet op een en ander heeft verweerder onder verwijzing naar in een bijlage opgenomen berekeningen de sanctie vastgesteld op € 1.309.801,47.
2.3 Appellante heeft in beroep aangevoerd dat zij wel degelijk een beroep kon doen op het bestaan van een uitzonderlijk geval als bedoeld in artikel 11, eerste lid, derde alinea, tweede gedachtestreepje, van de Verordening. Zij heeft immers zelf het initiatief genomen om contact op te nemen met de Algemene Inspectie Dienst van het toenmalige Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (AID) toen zij in een krant las dat mogelijk sprake zou kunnen zijn van vleesfraude bij het Belgische bedrijf Belgameat, waarmee zij destijds zaken deed.
Appellante heeft voorts haar standpunt herhaald dat het opleggen van de sanctie van 50% een discretionaire bevoegdheid is, zodat geen verplichting bestond tot het opleggen van een sanctie.
Ten derde heeft appellante aangevoerd dat zij, blijkens de door verweerder overgelegde berekeningen rente moet betalen aan verweerder, terwijl verweerder haar geen rente pleegt te betalen als hij restituties niet onmiddellijk uitbetaalt. Zij stelt daarom voor de aan haar te betalen rente in mindering te brengen op het door verweerder in rekening gebrachte bedrag.
2.4 Het College stelt vast dat door de uitspraak tussen partijen is komen vast te staan dat voor de betrokken periode de opgelegde sanctie van 200% dient te worden teruggebracht tot een sanctie van 50%. De vraag of een sanctie van 50% over de genoemde periode in overeenstemming is met het geldende recht is daarmee geheel beantwoord. Het College volstaat voor wat betreft de eerste twee grieven dan ook met een verwijzing naar bedoelde uitspraak.
Voor wat betreft de door appellante aangevoerde verplichting om door verweerder te betalen rente in mindering te brengen op het door haar te betalen bedrag, geldt dat het besluit van 28 oktober 2004 op deze kwestie geen betrekking heeft, zodat het College daar in deze procedure niet op in kan gaan.
2.5 Het College concludeert dat geen gronden zijn aangevoerd, die tot vernietiging van het besluit van 28 oktober 2004 kunnen leiden. Het beroep is dan ook ongegrond. Voor een veroordeling in de proceskosten vindt het College geen aanleiding.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. E.J.M. Heijs en mr. H.O. Kerkmeester, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas