2. De beoordeling van het geschil
2.1 Appellante heeft in haar beroepschrift van 24 juli 2003, waarop de uitspraak van 7 juli 2004 is gedaan, onder andere uiteengezet dat en waarom naar haar mening geen sanctie, dan wel een sanctie van maximaal 50% had mogen worden opgelegd.
Aan de uitspraak van 7 juli 2004 ligt het oordeel van het College ten grondslag dat de vermoedens ten aanzien van wetenschap over de Britse oorsprong van het voor restitutie in aanmerking gebrachte rundvlees binnen appellantes bedrijf voor wat betreft de periode vóór 17 januari 1997 onvoldoende sterk waren, om opzettelijk onjuiste informatieverstrekking aan te kunnen nemen. Daarom had, aldus de uitspraak, verweerder voor deze periode met de genoemde sanctie van 50%, als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder a, van de Verordening, dienen te volstaan. Genoemd artikel bepaalt de hoogte van de sanctie voor een exporteur die een hogere restitutie heeft gevraagd dan de geldende, op
a. "de helft van het verschil tussen de gevraagde restitutie en de geldende restitutie" of
b. "het dubbele van het verschil tussen de gevraagde restitutie en de geldende restitutie, indien de exporteur opzettelijk onjuiste gegevens heeft verstrekt."
Vervolgens heeft het College geoordeeld dat appellantes betoog dat zij te goeder trouw was, moet worden opgevat als een beroep op overmacht. Ingevolge artikel 11, derde alinea, eerste gedachtestreepje, van de Verordening wordt de hierboven onder a genoemde sanctie niet toegepast als sprake is van overmacht. Het College heeft echter geoordeeld dat van overmacht in dit geval niet gesproken kan worden.
2.2 In het bestreden besluit heeft verweerder aangegeven dat de sanctie bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder a, van de Verordening blijkens de derde alinea van ditzelfde lid niet alleen niet wordt toegepast in geval van overmacht, doch ook "in uitzonderlijke gevallen die zijn toe te schrijven aan niet aan de exporteur toe te rekenen omstandigheden en die zich voordoen na de aanvaarding door de bevoegde autoriteiten van de aangifte ten uitvoer of de betalingsaangifte, op voorwaarde dat de exporteur, onmiddellijk nadat hij van deze omstandigheden kennis heeft gekregen (...) deze omstandigheden aan de bevoegde autoriteiten meldt".
In het bezwaarschrift van 14 maart 2003 tegen het besluit van 7 februari 2003 is op deze bepaling een beroep gedaan. Verweerder heeft in het nu bestreden besluit uiteengezet, dat en waarom deze bepaling hier naar zijn mening niet van toepassing is. Hij heeft daarbij aangegeven dat ook de andere uitzonderingsbepalingen niet van toepassing waren.
Verweerder heeft vervolgens appellantes standpunt dat hem de bevoegdheid zou toekomen om van het opleggen van de in artikel 11, eerste lid, onder a, beschreven sanctie af te zien verworpen.
Gelet op een en ander heeft verweerder onder verwijzing naar in een bijlage opgenomen berekeningen de sanctie vastgesteld op € 1.309.801,47.
2.3 Appellante heeft in beroep aangevoerd dat zij wel degelijk een beroep kon doen op het bestaan van een uitzonderlijk geval als bedoeld in artikel 11, eerste lid, derde alinea, tweede gedachtestreepje, van de Verordening. Zij heeft immers zelf het initiatief genomen om contact op te nemen met de Algemene Inspectie Dienst van het toenmalige Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (AID) toen zij in een krant las dat mogelijk sprake zou kunnen zijn van vleesfraude bij het Belgische bedrijf Belgameat, waarmee zij destijds zaken deed.
Appellante heeft voorts haar standpunt herhaald dat het opleggen van de sanctie van 50% een discretionaire bevoegdheid is, zodat geen verplichting bestond tot het opleggen van een sanctie.
Ten derde heeft appellante aangevoerd dat zij, blijkens de door verweerder overgelegde berekeningen rente moet betalen aan verweerder, terwijl verweerder haar geen rente pleegt te betalen als hij restituties niet onmiddellijk uitbetaalt. Zij stelt daarom voor de aan haar te betalen rente in mindering te brengen op het door verweerder in rekening gebrachte bedrag.
2.4 Het College stelt vast dat door de uitspraak tussen partijen is komen vast te staan dat voor de betrokken periode de opgelegde sanctie van 200% dient te worden teruggebracht tot een sanctie van 50%. De vraag of een sanctie van 50% over de genoemde periode in overeenstemming is met het geldende recht is daarmee geheel beantwoord. Het College volstaat voor wat betreft de eerste twee grieven dan ook met een verwijzing naar bedoelde uitspraak.
Voor wat betreft de door appellante aangevoerde verplichting om door verweerder te betalen rente in mindering te brengen op het door haar te betalen bedrag, geldt dat het besluit van 28 oktober 2004 op deze kwestie geen betrekking heeft, zodat het College daar in deze procedure niet op in kan gaan.
2.5 Het College concludeert dat geen gronden zijn aangevoerd, die tot vernietiging van het besluit van 28 oktober 2004 kunnen leiden. Het beroep is dan ook ongegrond. Voor een veroordeling in de proceskosten vindt het College geen aanleiding.