3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant heeft in beroep allereerst betoogd dat de weergave door de raad van tucht van klachtonderdeel I onjuist is. In het klaagschrift hebben klaagsters gesteld dat appellant ten onrechte de actiefpost “vooruitbetaalde provisie contractanten” op de balans had opgenomen omdat van vooruitbetaalde provisie geen sprake was. Ter zitting van de raad van tucht hebben klaagsters, aldus appellant, de klacht gewijzigd in de zin dat ten onrechte, naast de actiefpost “vooruitbetaalde provisie contractanten” van 7%, ook 4,5% “nog te ontvangen winkeliersprovisie” als actiefpost op de balans geboekt zou zijn. Appellant stelt dat hij zich niet heeft verzet tegen wijziging van de klacht, zodat de raad van tucht zich had moeten uitspreken over de gewijzigde klacht, hetgeen niet is gebeurd.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het College blijkt dat klaagsters aan appellant een verwijt hebben gemaakt ter zake van het per 1 januari 1999 vigerende geschenkbonnensysteem in de financiële administratie en de verantwoording van dit systeem in de jaarrekening 1999. In het klaagschrift hebben klaagsters in dit verband met name gerefereerd aan de op de balans opgenomen journaalpost “vooruitbetaalde provisie contractanten”, terwijl nadien met name het opnemen van die actiefpost in combinatie met de boeking en verantwoording van de 4,5% winkelierskorting aandacht heeft gekregen. De door appellante gewraakte zakelijke samenvatting van klachtonderdeel 1 sluit niet uit dat de juistheid van de opgenomen actiefpost “vooruitbetaalde provisie contractanten” wordt beoordeeld in samenhang met de door klaagsters gestelde actiefpost “nog te ontvangen winkeliersprovisie”, maar vastgesteld moet worden dat de raad van tucht bij de beoordeling van klachtonderdeel 1 niet heeft geoordeeld over de boekhoudkundige verwerking van het geschenkbonnensysteem, maar hoofdzakelijk over de toelaatbaarheid van het als “vooruitbetaalde provisie contractanten” tot de activa van VVV Geschenkbon B.V. rekenen van de door de VV Geschenkbon B.V. aan de contractanten (VVV’s) verleende korting van 7% op de bonwaarde en derhalve slechts één post heeft beoordeeld, terwijl de klacht betrof een dubbele boeking, dat wil zeggen zowel het activeren van “vooruitbetaalde provisie contractanten” als “nog te ontvangen winkeliersprovisie”. De raad van tucht heeft in zijn beoordeling aldus de grondslag van de klacht verlaten. Evenmin is gebleken dat de raad van tucht in het kader van de beoordeling van klachtonderdeel 1 ambtshalve een jegens appellant gerezen bezwaar in behandeling heeft genomen. Dit brengt mee dat de aangevallen tuchtbeslissing voor zover in beroep aan de orde, moet worden vernietigd en het College klachtonderdeel 1 dient te beoordelen. Het College neemt hierbij tevens in aanmerking dat uit de stukken en ter zitting is gebleken dat appellant en klaagsters zich beiden op het standpunt stellen dat een dubbelboeking onjuist zou zijn.
3.2 Alvorens tot een inhoudelijke beoordeling van klachtonderdeel 1 te komen, dient het College allereerst vast te stellen of de door klaagsters aan dit klachtonderdeel ten grondslag gelegde dubbelboeking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Partijen hebben terzake de volgende standpunten.
Klaagsters wijzen allereerst op een stuk met de opschriften “Administratie 010 VVV Geschenkbon” en “Balans, Bj 1999 Per 1 t/m 12, 29-07-2002”, dat als productie 1 bij het klaagschrift is overgelegd. Het betreffende stuk bevat een journaalpost met de aanduiding “29101 Vooruitbetaalde prov. 7%”, inhoudende een debetboeking van € 7.489.722,71 en een journaalpost met de aanduiding “29102 Nog te ontv. prov. 4,5%”, inhoudende een debetboeking van € 5.877.584,53.
Appellant bevestigt dat de administratieve verwerking van de 7% provisie die door VVV Geschenkbon B.V. aan de contractanten op de door klaagsters aangehaalde wijze is geschied maar bestrijdt het bestaan van journaalpost 29102 (met bijbehorende boeking) en stelt dat deze journaalpost niet voorkomt in de door hem gecontroleerde balans. Bovendien stelt appellant niet bekend te zijn met de door klaagsters overgelegde productie 1.
Ten tweede wijzen klaagsters op het overgelegde financieel verslag behorende bij de jaarrekening over 1999 van VVV Geschenkbon B.V., waarin onder de kop “Vlottende activa” is opgenomen een post “Overige vorderingen en overlopende activa” ter grootte van € 7.505.071. Deze post omvat, zo stellen klaagsters onweersproken, € 7.489.722,71 aan vooruitbetaalde provisie contractanten.
Ten slotte hebben klaagsters ter zitting van het College verklaard dat de administratieve verwerking van nog te ontvangen provisie als actiefpost kan worden afgeleid uit de in het financieel verslag bij de jaarrekening 1999 opgenomen post “Uitstaande verplichtingen inzake in omloop gebrachte bonnen”, te vinden is onder de kop “Totaal langlopende passiva”. Klaagsters stellen dat de betreffende post onder meer omvat een bedrag aan uitstaande bonnen, welk bedrag uitgaat van een nominale bonwaarde van 95,5%, hetgeen impliceert dat 4,5 % van de bonwaarde van de uitstaande bonnen ter zake van een bedrag van € 5.877.584,53 als actiefpost nog te ontvangen provisie geldt. Appellant heeft reeds in zijn verweerschrift in eerste aanleg een andere uitleg aan de betreffende post gegeven en gesteld dat de post omvat de totale verplichting van de in de toekomst aan acceptanten (winkeliers) te vergoeden bonnen, te weten de in omloop zijnde bonnen volgens de clearing organisatie (inclusief de in consignatie gegeven bonnen) verminderd met de bonnen die naar schatting niet zullen worden ingeleverd (vrijval). Appellant heeft ter zitting van het College bestreden dat een post inzake nog te ontvangen provisie in de jaarrekening voorkomt.
Het College overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat een bedrag aan vooruitbetaalde provisie ter grootte van
€ 7.489.722,71 is opgenomen in het financieel verslag behorend bij de jaarrekening als onderdeel van de actiefpost “Overige vorderingen en overlopende activa”. Op basis van het aangevoerde, kan echter niet worden vastgesteld dat de door klaagsters gestelde administratieve verwerking en verantwoording van nog te ontvangen provisie heeft plaatsgevonden, aangezien appellant zowel de status en inhoud van het door klaagsters ter zake overgelegde balansoverzicht als de stelling dat de nog te ontvangen provisie in de jaarrekening is opgenomen reeds in eerste aanleg heeft betwist, terwijl klaagsters beide punten niet nader onderbouwd hebben. Het College overweegt dat het in beginsel op de weg van klagers ligt hun klacht te motiveren en met bewijs te onderbouwen. De indiening van het klaagschrift is daartoe het geëigende moment. Aangezien klaagsters toegang hebben tot de financiële administratie waar de klacht betrekking op heeft en derhalve in de gelegenheid moeten worden geacht hun klacht te motiveren, lag het in dit geval vanuit het oogpunt van redelijke bewijslastverdeling op de weg van klaagsters de door appellant reeds in het verweerschrift in eerste aanleg geformuleerde standpunten ten aanzien van de door klager gestelde (wijze van) administratieve verwerking en verantwoording van nog te ontvangen provisie, nader te onderbouwen dan wel op andere wijze de stelling dat een dubbelboeking heeft plaatsgevonden, te adstrueren.
Het bovenstaande brengt het College tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat de dubbelboeking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, zodat klachtonderdeel 1 ongegrond moet worden verklaard. Aan beoordeling van het door appellant aangevoerde tweede middel tegen klachtonderdeel 1 behoeft het College derhalve niet toe te komen.
3.3 Met betrekking tot klachtonderdeel 2 heeft appellant heeft in beroep aangevoerd dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat een deugdelijke grondslag voor een goedkeurende verklaring voor de jaarrekening van Stichting Landelijke VVV Geschenkbon (hierna: SLG) ontbreekt. Appellant stelt hiertoe dat in de jaarrekening van SLG uitsluitend de “vennootschappelijke” cijfers van SLG zijn opgenomen en dat ingevolge de vrijstelling van artikel 2:407 BW geen consolidatie van SLG en haar dochterondernemingen is toegepast. Appellant stelt voorts dat er slechts één grootboek was dat in zijn geheel object van controle is geweest en dat geen onduidelijkheid bestond over de cijfers van SLG, zodat het resultaat en de waarde van de deelnemingen exact konden worden bepaald en in de jaarrekening konden worden opgenomen. Als gevolg van een herstructurering bestond wel onduidelijkheid over de toewijzing van activa en personeel aan de verschillende, individuele dochtermaatschappijen, maar dat stond aan een controle van de totaliteit en het afgeven van een goedkeurende verklaring op basis van een deugdelijke grondslag niet in de weg.
Het College stelt vast dat de raad van tucht haar oordeel over de deugdelijkheid van de grondslag van de goedkeurende verklaring voor het jaarverslag van SLG baseert op de omstandigheid dat voor VVV Geschenkbon B.V., in omvang de grootste werkmaatschappij van SLG, geen goedkeurende verklaring maar een samenstellingsverklaring is afgegeven, hetgeen, volgens de raad van tucht, impliceert dat materiële bestanddelen van de jaarrekening van SLG niet zijn gecontroleerd. Het College volgt de raad van tucht hierin niet en overweegt daartoe het volgende.
Appellant heeft onweersproken gesteld dat naar aanleiding van een daartoe strekkende opdracht het grootboek is gecontroleerd en dat op basis daarvan is overgegaan tot het opstellen van de jaarrekening van SLG en het afgeven van een goedkeurende verklaring. Derhalve is niet gebleken dat appellant een goedkeurende verklaring heeft afgegeven zonder dat zijn controle de daartoe relevante bescheiden heeft betroffen. De onduidelijkheid over de verdeling van het totaal van de gecontroleerde activa en personeel over de werkmaatschappijen die op dat moment heerste, staat op zichzelf niet in de weg aan een controle van de totale, onverdeelde en niet consolideerde activa en passiva zoals in het voorliggende geval is gebeurd. Anders dan de raad van tucht meent is dit niet anders doordat appellant met betrekking tot de jaarrekening van VVV Geschenkbon B.V. en de jaarrekeningen van de overige dochtermaatschappijen van SLG een samenstellingsverklaring en geen goedkeuringsverklaring heeft afgegeven. Een opdracht tot controle van de betreffende jaarrekening (en/of de jaarrekeningen van de andere dochtermaatschappijen) is niet komen vast te staan. Dat op basis van de gecontroleerde gegevens goedkeurende verklaringen voor de jaarrekeningen van de werkmaatschappijen zouden hebben kunnen worden afgegeven, brengt niet met zich mee dat appellant in afwijking van zijn opdracht gehouden was dergelijke verklaringen af te geven.
Het College acht het oordeel van de raad van tucht inhoudende dat de goedkeurende verklaring voor het jaarverslag van SLG niet op deugdelijke grondslag berust dan ook niet gerechtvaardigd. Op basis van het voorgaande komt het College tot de conclusie dat het ook oordeel van de raad van tucht ten aanzien van klachtonderdeel II gelet op het hiervoor overwogene niet in stand kan blijven en klachtonderdeel II ongegrond dient te worden verklaard.
Uit het bovenstaande volgt dat het beroep gegrond is, de klachtonderdelen I en II ongegrond zijn en de maatregel van schriftelijke waarschuwing ten onrechte is opgelegd.
Nader te melden beslissing berust op het bepaalde in Titel II van de Wet op de Registeraccountants en hoofdstukken I, II en III van de Verordening Gedrags- en beroepsregels registeraccountants (GBRA), in het bijzonder artikelen 5 en 11 GBRA.