ECLI:NL:CBB:2005:AU3987

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/474
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heffing visheffing en de rechtsgeldigheid van de opgelegde heffingen door het Productschap Vis

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 september 2005 uitspraak gedaan in het geschil tussen Ibro Mar B.V. en het Productschap Vis. De appellante, Ibro Mar B.V., heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het Productschap Vis, waarin heffingen zijn opgelegd op basis van de Heffingsverordening 2001 en de Verordening financiering vispromotie 2001. De heffingen zijn vastgesteld op basis van de inkoop- en aankoopbedragen van vis en visproducten die door appellante zijn verhandeld. Appellante betwist de hoogte van de heffingen en stelt dat deze onterecht zijn opgelegd, omdat de vis die in Nederland is ingeklaard en vervolgens is geëxporteerd, niet onder de heffingsgrondslag valt. Het College heeft vastgesteld dat de heffingen zijn opgelegd in overeenstemming met de geldende regelgeving en dat de appellante niet heeft voldaan aan haar verplichting om de benodigde gegevens te verstrekken. Het College oordeelt dat de heffingen rechtmatig zijn en dat de bezwaren van appellante ongegrond zijn. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van ondernemers om tijdig en correct informatie te verstrekken aan het productschap, en bevestigt de bevoegdheid van het productschap om schattingen te maken in geval van niet-naleving.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/474 28 september 2005
4230 Heffing
Visheffing
Uitspraak in de zaak van:
Ibro Mar B.V., te Rotterdam, appellante,
tegen
het Productschap Vis, verweerder,
gemachtigde: mr. M.E. Hoek-Weijdeveld, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 3 juni 2004, bij het College binnengekomen op 4 juni 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 26 april 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op appellantes bezwaar tegen aan appellante opgelegde heffingen.
Op 6 juli 2004 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 21 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 25 oktober 2004 heeft appellante desgevraagd een nadere toelichting gegeven op één van de in het beroepschrift aangevoerde gronden.
Verweerder heeft bij brief van 12 november 2004 op deze nadere toelichting gereageerd.
Bij brief van 14 maart 2005 heeft appellante het College in overweging gegeven enkele getuigen te horen.
Het College heeft bij brief van 18 maart 2005 aan appellante te kennen gegeven dat het geen aanleiding ziet getuigen op te roepen, maar dat dit onverlet laat dat het appellante ingevolge artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vrijstaat getuigen mee te brengen.
Op 13 mei 2005 heeft het College van verweerder een nadere brief ontvangen.
Op 25 mei 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Namens appellante is aldaar verschenen A, directeur van appellante. Tevens heeft appellante als deskundige meegebracht A.J.C. Mulder, voorzitter van de Vereniging van Visimporteurs, en G. Pastoor, voorzitter van de Visfederatie en bestuurslid van zowel de Vereniging van Visimporteurs als het Productschap Vis. Namens verweerder is zijn gemachtigde verschenen, bijgestaan door mr. A.M. van Arkel-Rijbroek, mr. L.J. Zijp en F. Peters.
2. De grondslag van het geschil
Artikel 3 van de Instellingsverordening Productschap Vis (hierna: Instellingsverordening), voorzover hier van belang, luidt:
“ 1. Er is een Productschap Vis.
2. Het Productschap is ingesteld voor de ondernemingen, waarin:
(…)
c. de handel – met uitzondering van de aanvoer-, transito- en driehoekshandel – wordt uitgeoefend in vis of uit vis verkregen producten, welke, al dan niet na verdere be- of verwerking, tot menselijk voedsel kunnen dienen.”
Blijkens de artikelsgewijze toelichting bij deze verordening is deze bepaling ongewijzigd ten opzichte van artikel 2, eerste lid, van de Instellingswet Productschap voor Vis en Visproducten (hierna: Instellingswet).
In de toelichting bij het voorontwerp-Instellingswet (TK 1955-1956, 4178, nr. 4), waarnaar in de memorie van toelichting bij de Instellingswet (TK 1955-1956, 4178, nr. 3) is verwezen, is bij artikel 2, voorzover hier van belang, het volgende gesteld:
“ Met het begrip “handel” is, in overeenstemming met het spraakgebruik, in artikel 2 beoogd aan te geven de handel in welke vorm ook, zoals de import- en exporthandel, de binnenlandse groothandel en de detailhandel. Uitgezonderd is de aanvoer-, transito- en driehoekshandel, aangezien het daar betreft goederenbewegingen, welke zich geheel buiten de Nederlandse douanegrenzen voltrekken.”
De Heffingsverordening 2001 (hierna: Hv 2001), voorzover hier van belang, luidt:
“ Verschuldigdheid van de heffingen
Artikel 2
Ondernemers zijn aan en ten behoeve van het productschap een heffing verschuldigd volgens de in de artikelen 3, 3a, 4, 4a, 5 en 6 vermelde tarieven en berekend op de wijze, als in de artikelen 8 en volgende is bepaald.
Heffingstarieven
(…)
Artikel 5
1. De inkoop is onderhevig aan een heffing als bedoeld in artikel 2.
2. De heffing als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor het inkoopbedrag in een kalenderjaar:
a. tot en met f 20.000.000,-; 0,55 promille;
b. van meer dan f 20.000.000,-; 0,55 promille over het inkoopbedrag tot en met
f 20.000,000,- en 0,4 promille over het inkoopbedrag boven de f 20.000.000,-;
(…)
Vaststelling van de waarde en het aankoopbedrag
(…)
Artikel 10a
Als inkoopbedrag, bedoeld in artikel 5, geldt de factuurwaarde.
Verstrekken van gegevens
Artikel 11
1. Een ondernemer verstrekt aan het productschap, op schriftelijk verzoek van de voorzitter, namens het bestuur, vóór de in dit verzoek genoemde datum, naar waarheid de gegevens die nodig zijn voor de vaststelling van de door de ondernemer op grond van deze verordening verschuldigde heffing.
2. Een ondernemer overlegt aan het productschap, op schriftelijk verzoek van de voorzitter, namens het bestuur, vóór de in dit verzoek genoemde datum een verklaring, van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, omtrent de getrouwheid van de in het eerste lid bedoelde gegevens.
3. Indien blijkt dat de door de ondernemer verstrekte gegevens onjuist zijn kunnen aan de hand van nieuwe gegevens of overeenkomstig het bepaalde in artikel 12 de in rekening gebrachte bedragen worden herzien en het verschil worden nagevorderd of gerestitueerd.
Artikel 12
1. Indien een ondernemer de gegevens, bedoeld in artikel 11, eerste lid, niet of niet volledig aan het productschap heeft verstrekt vóór de in dat artikel bedoelde datum, is de voorzitter, namens het bestuur, bevoegd de verzochte waarden, aankoopbedragen, inkoopbedragen, hoeveelheden of aantallen te schatten en op basis daarvan de verschuldigde heffing te berekenen.
2. De voorzitter stelt, namens het bestuur, de betrokken ondernemer van de geschatte gegevens en het op basis daarvan berekende heffingsbedrag schriftelijk in kennis, onder mededeling dat hij alsnog in de gelegenheid wordt gesteld de eerder verzochte gegevens binnen 3 weken na verzending van de kennisgeving aan het productschap te verstrekken.
3. Indien de betrokken ondernemer binnen de in het tweede lid bedoelde termijn alsnog de verzochte gegevens aan het productschap verstrekt, wordt de verschuldigde heffing berekend op basis van deze gegevens.
4. Indien de betrokken ondernemer binnen de in het tweede lid bedoelde termijn wederom in gebreke blijft de verzochte gegevens aan het productschap te verstrekken, wordt het bedrag, zoals berekend op de wijze bedoeld in het eerste lid, in rekening gebracht.”
De Verordening financiering vispromotie 2001 (hierna: Vfv 2001), voorzover hier van belang, luidt:
“ Artikel 2
1. Er is een Fonds voor vispromotie.
(…)
Artikel 6
Elke ondernemer is aan het productschap ten bate van het fonds een heffing verschuldigd wegens:
(…)
c. het invoeren van zeevis die afkomstig is uit een derde land;
(…)
Artikel 7
(…)
5. De heffing wegens de handeling, bedoeld in artikel 6, onder c, bedraagt 0,8 promille van de waarde van de ingevoerde zeevis.
(…)
9. Als waarde van de ingevoerde zeevis geldt de factuurwaarde.
Artikel 8
De artikelen 11 en 12 van de Heffingsverordening 2001 zijn van overeenkomstige toepassing.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij brieven van 19 juli 2002 en 3 september 2002 heeft verweerder appellante verzocht om verstrekking van de gegevens die nodig zijn voor de vaststelling van de op grond van de Hv 2001 en de Vfv 2001 verschuldigde heffingen.
- Appellante heeft aan deze verzoeken geen gevolg gegeven.
- Bij brief van 13 december 2002 heeft verweerder aan appellante meegedeeld voornemens te zijn op grond van artikel 12, eerste lid, Hv 2001 over te gaan tot het vaststellen van het inkoop- en aankoopbedrag op basis van algemene gegevens (uit het elektronische aangiftesysteem ‘Sagitta’), tenzij appellante alsnog binnen vijf weken zelf de benodigde gegevens verstrekt. In de brief is voorts de berekening van de heffingen weergegeven. De in artikel 5, eerste lid, Hv 2001 bedoelde heffing is vastgesteld op f 7.645,00 en is berekend op basis van het geschatte inkoopbedrag van vis en visproducten (inclusief de op appellantes naam geconstateerde vis en visproducten uit derde landen) van f 13.900.000,00. De in artikel 6, aanhef en onder c, Vfv 2001 bedoelde heffing is vastgesteld op f 5.040,00 en is berekend op basis van het totale inkoopbedrag van de op appellantes naam geconstateerde vis en visproducten uit derde landen van f 6.300.000,00.
- Appellante heeft bij brief van 13 januari 2003 aan verweerder meegedeeld het niet eens te zijn met de berekening van de heffingen. Zij is van mening dat zij alleen over de in Nederland afgezette producten heffingen is verschuldigd. De inkoopwaarde van de omzet van de producten die appellante in 2001 in Nederland heeft verkocht bedraagt volgens appellante € 290.701,00, hetgeen haar brengt op heffingen van respectievelijk € 159,89 en € 232,56.
- Bij besluit van 19 februari 2003 heeft verweerder de heffingen vastgesteld conform de brief van 13 december 2002.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 31 maart 2003 bezwaar gemaakt. Het bezwaar richt zich blijkens het bezwaarschrift tevens tegen de opgelegde heffingen uit voorgaande jaren.
- Op 3 november 2003 is appellante over haar bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder in de eerste plaats het bezwaar tegen de heffingen over de jaren vóór 2001 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
Vervolgens heeft verweerder het bezwaar tegen de heffingen over 2001 ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat, het volgende overwogen.
Zowel onder de Instellingsverordening als onder het Instellingsbesluit geldt dat, indien vis of visproducten vanuit derde landen worden ingeklaard, ze daarmee fysiek in Nederland komen en zijn onderworpen aan een heffing van verweerder.
De keuze van het Productschap Dranken om de doorvoerhandel op een specifieke handelsstroom niet op te leggen, maakt daarmee de keuze van verweerder om dit wel te doen niet onrechtmatig. In beginsel is een productschap immers vrij om dit te doen naar een grondslag die het bestuur passend acht. Verweerder is van mening dat de bewuste heffingsgrondslag niet onrechtmatig tot stand is gekomen.
Op grond van artikel 11 Hv 2001 is een ondernemer gehouden om op schriftelijk verzoek van de voorzitter de gegevens met betrekking tot de heffing aan het productschap te verstrekken. De betrokken ondernemer wordt schriftelijk op de hoogte gebracht van de geschatte gegevens. Indien de betrokken ondernemer niet alsnog de verzochte gegevens aan het productschap verstrekt, of indien de door de ondernemer verstrekte gegevens onjuist zijn, kunnen de verzochte waarden, aankoopbedragen, inkoopbedragen, hoeveelheden of aantallen worden geschat en kan op basis daarvan de verschuldigde heffing worden berekend (artikel 11, derde lid, juncto artikel 12, eerste lid, Hv 2001). Dit heeft in appellantes geval plaatsgevonden.
4. Het standpunt van appellante
4.1 Appellante is het niet eens met de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de opgelegde heffingen over de jaren vóór 2001. Zij is al lang in gesprek met verweerder over de heffingen en wilde destijds met het oog op het behoud van de vriendelijke sfeer het zware wapen van het maken van bezwaar niet aanwenden.
4.2 Appellante is het evenmin eens met de ongegrondverklaring van haar bezwaar tegen de heffingen over 2001.
Zij stelt zich primair op het standpunt dat vis en visproducten (hierna kortweg: vis) die door haar in Nederland zijn ingeklaard en vervolgens zijn geëxporteerd en derhalve buiten Nederland zijn afgezet, niet meegenomen mogen worden in het inkoopbedrag, de grondslag van de heffing. Hiertoe heeft zij de volgende grieven aangevoerd.
De handel in vis die in Nederland wordt geïmporteerd en vervolgens weer wordt geëxporteerd, dient als transitohandel te worden beschouwd. Nu verweerder blijkens artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Instellingsverordening niet is ingesteld voor de transitohandel, zijn de heffingen ten onrechte opgelegd.
Ingevolge artikel 5, derde lid, Hv 2001 is vis die fysiek niet in Nederland komt, van heffing uitgesloten. Het enkele feit van inklaring van vis in Nederland brengt niet mee dat sprake is van fysiek in Nederland komen. Doorvoer met inklaring, zonder enige behandeling in Nederland, is gelijk te interpreteren als doorvoer zonder inklaring waar het de doelstellingen van verweerder betreft.
De heffing op vis die in Nederland is ingeklaard en zonder behandeling wordt doorgevoerd, staat een gezonde mededinging in de weg en is aldus in strijd met artikel 93, vijfde lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie (hierna: Wbo). Zo wordt in België ingeklaarde vis niet aan een heffing onderworpen als gevolg waarvan een ongelijke positie tussen branchegenoten ontstaat.
Verweerder heeft ten aanzien van de vis die in Nederland is ingeklaard en vervolgens is geëxporteerd ten onrechte een heffing op grond van de Vfv 2001 toegepast, omdat niet te begrijpen is hoe de promotie, welke verweerder richt op Nederland c.q. Nederlandse producten, ten bate kan komen van doorgevoerde vis uit derde landen.
De heffingen zijn discriminatoir en marktverstorend en in strijd met de artikelen 12, 23, 25, 31, 43, 44, 48, 81 en 82 EG, artikel 14 EVRM en artikel 21 van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie.
4.3 Appellante verzet zich subsidiair tegen de methode van vaststelling van het inkoopbedrag door verweerder en de daarbij toegepaste schattingen.
Zij wijst erop dat zij heeft aangeboden een accountantsverklaring over te leggen, waaruit blijkt welk gedeelte van haar inkopen in Nederland is afgezet. Er was voor verweerder dus geen noodzaak om Sagitta-gegevens te gebruiken. Verweerder is bovendien ten onrechte van de Sagitta-gegevens uitgegaan, nu blijkens artikel 10a Hv 2001 de betaalde factuurwaarde als grondslag geldt en niet de inkoopwaarde bij inklaring.
Een schatting is onredelijk en onbillijk, omdat verweerder de inkoopbedragen ook door middel van boekenonderzoek of een aan appellante gericht schriftelijk verzoek om een (ook aangeboden) accountantsverklaring had kunnen vaststellen.
4.4 Appellante is meer-subsidiair van mening dat verweerder de procedure van artikel 12 van Hv 2001 onjuist heeft gevoerd. Ingevolge deze bepaling kunnen de gegevens immers nog na de in het tweede lid bedoelde kennisgeving worden verstrekt, hetgeen hier ook is gebeurd. Voor de vaststelling van de heffingen op grond van het vierde lid was dan ook geen plaats.
4.5 Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat het bestreden besluit onvoldoende, onjuist en onvolledig is onderbouwd. In het bestreden besluit is verweerder niet ingegaan op een aantal door appellante in bezwaar aangevoerde grieven.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt allereerst vast dat appellante ter zitting heeft erkend dat appellantes bezwaar, voorzover dit is gericht tegen de opgelegde heffingen over de jaren vóór 2001, niet binnen de in artikel 6:7 Awb gestelde termijn van zes weken is gemaakt. Appellantes stelling dat zij destijds met het oog op het behoud van de vriendelijke sfeer geen bezwaar heeft willen maken, levert geen verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 Awb op. Verweerder heeft het bezwaar tegen de heffingen over de jaren vóór 2001 dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5.2 Het College oordeelt vervolgens over de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de heffingen over 2001.
5.3 Appellantes primaire standpunt is dat verweerder de vis die door haar in 2001 in Nederland is ingeklaard en vervolgens is geëxporteerd en derhalve buiten Nederland is afgezet, niet in het inkoopbedrag had mogen meenemen.
Alvorens op de grieven in te gaan die appellante ter zake heeft aangevoerd, stelt het College vast - appellante heeft dit ter zitting desgevraagd bevestigd - dat alle beheven vis afkomstig was uit landen buiten de EG (derde landen) en via de haven in Rotterdam Nederland is binnengekomen en aldaar in het vrije verkeer is gebracht. Het merendeel van deze vis is vervolgens, zoals appellante heeft gesteld, geëxporteerd en in het buitenland afgezet. Appellante verzet zich enkel tegen de opgelegde heffingen, voorzover die betrekking hebben op de in het buitenland afgezette vis.
Appellantes grief dat de handel van deze in het buitenland afgezette vis onder de transitohandel als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Instellingsverordening valt en aldus niet had mogen worden beheven, deelt het College niet. Artikel 3, tweede lid, van de Instellingsverordening is, zoals ook in rubriek 2.1 van deze uitspraak is weergegeven, ongewijzigd ten opzichte van artikel 2, eerste lid, van de Instellingswet, zodat voor de betekenis van het begrip “transitohandel” te rade moet worden gegaan bij de Instellingswet. Blijkens de toelichting bij artikel 2 van de Instellingswet zijn de aanvoer-, transito- en driehoekshandel van de werkingssfeer van verweerder uitgesloten, aangezien het daar betreft goederenbewegingen, welke zich geheel buiten de Nederlandse douanegrenzen voltrekken. Nu vaststaat dat de onderhavige vis in Nederland is ingevoerd en in het vrije verkeer is gebracht, is aldus geen sprake van “transitohandel” in de zin van artikel 2 van de Instellingswet en artikel 3 van de Instellingsverordening.
Ingevolge artikel 5, derde lid, Hv 2001 blijft bij de bepaling van het inkoopbedrag het deel van de inkoop dat fysiek niet in Nederland komt buiten beschouwing. Appellante is van opvatting dat de inkoop van in Nederland ingeklaarde vis die zonder enige behandeling Nederland weer heeft verlaten, gelijkgesteld moet worden met de inkoop van vis die fysiek niet in Nederland komt. Het College deelt die opvatting reeds niet, omdat de tekst van artikel 5, derde lid, Hv 2001 hiervoor geen aanknopingspunt biedt.
Appellante heeft zich voorts beroepen op strijd met artikel 93, vijfde lid, Wbo. Ingevolge deze bepaling mag geen verordening aan gezonde mededinging in de weg staan. Deze bepaling heeft vanaf de inwerkingtreding van de Wbo op 15 februari 1950 in de wet gestaan en is opgenomen nadat de regering een hiertoe strekkend amendement had overgenomen. De toelichting op het amendement (TK 1949-1950, 873, nr. 18) vermeldt dat het opnemen van het vijfde lid tot uitdrukking moet brengen, dat regeling van een der onderwerpen, genoemd in dit artikel, nimmer tot gevolg mag hebben, dat daardoor de nuttige functie der concurrentie zou worden uitgeschakeld. Hoewel onderhavige heffingsverordeningen, zoals elke nationale heffingsverordening, enige invloed op de concurrentie kunnen hebben, is van een uitschakeling van de nuttige functie der concurrentie niet gebleken. Appellantes beroep op artikel 93, vijfde lid, Wbo kan dan ook niet tot onverbindendheid van onderhavige heffingsbepalingen leiden.
Vervolgens verzet appellante zich tegen de vispromotieheffing die is opgelegd op de vis die is geïmporteerd en vervolgens weer geëxporteerd, omdat niet te begrijpen is hoe de promotie ten bate kan komen van doorgevoerde producten uit derde landen. Nog daargelaten dat verweerder heeft gesteld dat de promotieactiviteiten betrekking hebben op alle verhandelde vis, is verweerders bevoegdheid tot het opleggen van heffingen noch ingevolge artikel 126 Wbo, noch ingevolge de van toepassing zijnde verordeningen afhankelijk van het profijt dat de ondernemer heeft, of stelt te hebben, van de hiermee bekostigde activiteiten.
De laatste grief die appellante ter zake van haar primaire standpunt naar voren heeft gebracht, is dat de heffingen op de geëxporteerde vis discriminatoir en marktverstorend zijn en zij heeft daarbij gewezen op de artikelen 12, 23-25, 31, 43, 44, 48, 81 en 82 EG, artikel 14 EVRM en artikel 21 van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie.
Het College stelt voorop dat het bij de onderhavige heffingen om binnenlandse belastingen gaat. Voorzover verschillen in belastingwetgeving tussen de lidstaten van de EU niet door harmonisatie zijn weggenomen, zijn binnenlandse belastingen geoorloofd, tenzij, gelet op het bepaalde in artikel 90 EG, op de producten van andere lidstaten, al dan niet rechtstreeks, een hogere belasting wordt geheven dan op de nationale producten. Die situatie doet zich hier echter niet voor. De heffingen waartegen appellante zich verzet, hebben immers betrekking op vis die afkomstig is uit derde landen. De conclusie is dat artikel 90 EG noch de bepalingen van het verdrag waarop appellante zich heeft beroepen, zich tegen de onderhavige heffingen verzetten.
Ingevolge artikel 14 EVRM moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook. Appellantes beroep op deze bepaling faalt reeds, omdat appellante heeft verzuimd aan te geven in het genot van welke van de in het EVRM genoemde rechten of vrijheden zij meent te zijn belemmerd.
Het beroep op artikel 21 van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie, thans artikel II-81 van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa, kan appellante evenmin baten, omdat het Handvest geen verdrag is in de zin van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet, en het Verdrag tot instelling van een Grondwet voor Europa niet in werking is getreden.
5.4 Het College oordeelt vervolgens over appellantes subsidiaire en meer-subsidiaire standpunt, dat de door verweerder gehanteerde methode van vaststelling van het inkoopbedrag en de daarbij toegepaste schattingen onjuist zijn en dat de procedure van artikel 12 van Hv 2001 onjuist is gevoerd.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, Hv 2001 is een ondernemer verplicht aan verweerder de gegevens te verstekken die nodig zijn voor de vaststelling van de heffing. Vaststaat dat verweerder bij brieven van 19 juli 2002 en 3 september 2002 appellante tevergeefs heeft verzocht om verstrekking van de benodigde gegevens. Hierop is verweerder met toepassing van artikel 12, eerste lid, Hv 2001 tot schatting overgegaan en is op basis van deze schatting de verschuldigde heffing berekend. Van de schatting en berekening is appellante, overeenkomstig artikel 12, tweede lid, Hv 2001, bij brief van 13 december 2002 in kennis gesteld. Voorts is haar in deze brief een termijn van vijf weken gegund om de verzochte gegevens, het opgavenformulier en een bijbehorende accountantsverklaring, alsnog in te zenden. Appellante heeft hieraan geen gevolg gegeven. Het gevraagde opgavenformulier en de accountantsverklaring zijn niet verstrekt en appellante heeft deze blijkens haar brief van 13 januari 2003 ook niet willen verstrekken, omdat zij van mening was dat alleen de in Nederland afgezette producten aan heffing waren onderworpen. De in de brief van 13 januari 2003 door appellante genoemde inkoopwaarde en berekende heffingen hebben dan ook alleen betrekking op de in Nederland verkochte vis. Bij gebreke van de benodigde gegevens heeft verweerder vervolgens, overeenkomstig artikel 12, vierde lid, Hv 2001, het op basis van de geschatte gegevens berekende bedrag in rekening gebracht. Appellante kan dan ook niet worden gevolgd in haar stelling dat verweerder in strijd met artikel 12 Hv 2001 heeft gehandeld.
Appellantes stelling dat het gebruik maken van een schatting onredelijk en onbillijk is, omdat verweerder de inkoopbedragen ook door middel van boekenonderzoek of een aan appellante gericht schriftelijk verzoek om een accountantsverklaring had kunnen vaststellen, kan niet slagen. Er is immers geen grond voor de conclusie dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn in de Hv 2001 gegeven bevoegdheid tot schatting. Appellante is tot drie maal toe in de gelegenheid gesteld om de op haar rustende verplichting om de benodigde gegevens te verstrekken, na te komen. De derde maal, in de brief van 13 december 2002, is appellante er bovendien op gewezen dat bij het opnieuw niet voldoen aan het verzoek de heffing zou worden vastgesteld op basis van de in die brief genoemde schatting. Dat verweerder de heffingen heeft berekend op basis van een schatting en niet op basis van volgens appellante voor haar gunstiger gegevens, komt dan ook voor appellantes rekening. Overigens heeft verweerder in de brief van 13 december 2002 uitdrukkelijk om een accountantsverklaring verzocht.
Appellantes stelling dat verweerder bij zijn schatting ten onrechte is uitgegaan van Sagitta-gegevens, dient te worden verworpen. Indien een ondernemer de benodigde gegevens niet zelf verstrekt, baseert verweerder zijn schatting op Sagitta-gegevens die hem wel ter beschikking staan. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat, indien Sagitta meerdere waarden voor dezelfde vis aangeeft, de voor de ondernemer meest gunstige waarden worden gehanteerd, en dat een ondernemer bovendien in bezwaar met stukken kan aantonen dat de door verweerder gehanteerde waarden onjuist zijn. Dit laatste heeft appellante nagelaten.
5.5 Het College is ten slotte van oordeel dat het bestreden besluit op een deugdelijke motivering berust. Het enkele feit dat verweerder in het bestreden besluit niet alle door appellante in bezwaar aangevoerde grieven afzonderlijk heeft behandeld, neemt niet weg dat verweerder op de kern van appellantes grieven is ingegaan en heeft gemotiveerd waarom deze niet kunnen slagen.
5.6 De slotsom is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. E.J.M. Heijs en mr. H.O. Kerkmeester, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005.
w.g. J.A. Hagen w.g. M.S. Hoppener