5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt allereerst vast dat appellante ter zitting heeft erkend dat appellantes bezwaar, voorzover dit is gericht tegen de opgelegde heffingen over de jaren vóór 2001, niet binnen de in artikel 6:7 Awb gestelde termijn van zes weken is gemaakt. Appellantes stelling dat zij destijds met het oog op het behoud van de vriendelijke sfeer geen bezwaar heeft willen maken, levert geen verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 Awb op. Verweerder heeft het bezwaar tegen de heffingen over de jaren vóór 2001 dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5.2 Het College oordeelt vervolgens over de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de heffingen over 2001.
5.3 Appellantes primaire standpunt is dat verweerder de vis die door haar in 2001 in Nederland is ingeklaard en vervolgens is geëxporteerd en derhalve buiten Nederland is afgezet, niet in het inkoopbedrag had mogen meenemen.
Alvorens op de grieven in te gaan die appellante ter zake heeft aangevoerd, stelt het College vast - appellante heeft dit ter zitting desgevraagd bevestigd - dat alle beheven vis afkomstig was uit landen buiten de EG (derde landen) en via de haven in Rotterdam Nederland is binnengekomen en aldaar in het vrije verkeer is gebracht. Het merendeel van deze vis is vervolgens, zoals appellante heeft gesteld, geëxporteerd en in het buitenland afgezet. Appellante verzet zich enkel tegen de opgelegde heffingen, voorzover die betrekking hebben op de in het buitenland afgezette vis.
Appellantes grief dat de handel van deze in het buitenland afgezette vis onder de transitohandel als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Instellingsverordening valt en aldus niet had mogen worden beheven, deelt het College niet. Artikel 3, tweede lid, van de Instellingsverordening is, zoals ook in rubriek 2.1 van deze uitspraak is weergegeven, ongewijzigd ten opzichte van artikel 2, eerste lid, van de Instellingswet, zodat voor de betekenis van het begrip “transitohandel” te rade moet worden gegaan bij de Instellingswet. Blijkens de toelichting bij artikel 2 van de Instellingswet zijn de aanvoer-, transito- en driehoekshandel van de werkingssfeer van verweerder uitgesloten, aangezien het daar betreft goederenbewegingen, welke zich geheel buiten de Nederlandse douanegrenzen voltrekken. Nu vaststaat dat de onderhavige vis in Nederland is ingevoerd en in het vrije verkeer is gebracht, is aldus geen sprake van “transitohandel” in de zin van artikel 2 van de Instellingswet en artikel 3 van de Instellingsverordening.
Ingevolge artikel 5, derde lid, Hv 2001 blijft bij de bepaling van het inkoopbedrag het deel van de inkoop dat fysiek niet in Nederland komt buiten beschouwing. Appellante is van opvatting dat de inkoop van in Nederland ingeklaarde vis die zonder enige behandeling Nederland weer heeft verlaten, gelijkgesteld moet worden met de inkoop van vis die fysiek niet in Nederland komt. Het College deelt die opvatting reeds niet, omdat de tekst van artikel 5, derde lid, Hv 2001 hiervoor geen aanknopingspunt biedt.
Appellante heeft zich voorts beroepen op strijd met artikel 93, vijfde lid, Wbo. Ingevolge deze bepaling mag geen verordening aan gezonde mededinging in de weg staan. Deze bepaling heeft vanaf de inwerkingtreding van de Wbo op 15 februari 1950 in de wet gestaan en is opgenomen nadat de regering een hiertoe strekkend amendement had overgenomen. De toelichting op het amendement (TK 1949-1950, 873, nr. 18) vermeldt dat het opnemen van het vijfde lid tot uitdrukking moet brengen, dat regeling van een der onderwerpen, genoemd in dit artikel, nimmer tot gevolg mag hebben, dat daardoor de nuttige functie der concurrentie zou worden uitgeschakeld. Hoewel onderhavige heffingsverordeningen, zoals elke nationale heffingsverordening, enige invloed op de concurrentie kunnen hebben, is van een uitschakeling van de nuttige functie der concurrentie niet gebleken. Appellantes beroep op artikel 93, vijfde lid, Wbo kan dan ook niet tot onverbindendheid van onderhavige heffingsbepalingen leiden.
Vervolgens verzet appellante zich tegen de vispromotieheffing die is opgelegd op de vis die is geïmporteerd en vervolgens weer geëxporteerd, omdat niet te begrijpen is hoe de promotie ten bate kan komen van doorgevoerde producten uit derde landen. Nog daargelaten dat verweerder heeft gesteld dat de promotieactiviteiten betrekking hebben op alle verhandelde vis, is verweerders bevoegdheid tot het opleggen van heffingen noch ingevolge artikel 126 Wbo, noch ingevolge de van toepassing zijnde verordeningen afhankelijk van het profijt dat de ondernemer heeft, of stelt te hebben, van de hiermee bekostigde activiteiten.
De laatste grief die appellante ter zake van haar primaire standpunt naar voren heeft gebracht, is dat de heffingen op de geëxporteerde vis discriminatoir en marktverstorend zijn en zij heeft daarbij gewezen op de artikelen 12, 23-25, 31, 43, 44, 48, 81 en 82 EG, artikel 14 EVRM en artikel 21 van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie.
Het College stelt voorop dat het bij de onderhavige heffingen om binnenlandse belastingen gaat. Voorzover verschillen in belastingwetgeving tussen de lidstaten van de EU niet door harmonisatie zijn weggenomen, zijn binnenlandse belastingen geoorloofd, tenzij, gelet op het bepaalde in artikel 90 EG, op de producten van andere lidstaten, al dan niet rechtstreeks, een hogere belasting wordt geheven dan op de nationale producten. Die situatie doet zich hier echter niet voor. De heffingen waartegen appellante zich verzet, hebben immers betrekking op vis die afkomstig is uit derde landen. De conclusie is dat artikel 90 EG noch de bepalingen van het verdrag waarop appellante zich heeft beroepen, zich tegen de onderhavige heffingen verzetten.
Ingevolge artikel 14 EVRM moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook. Appellantes beroep op deze bepaling faalt reeds, omdat appellante heeft verzuimd aan te geven in het genot van welke van de in het EVRM genoemde rechten of vrijheden zij meent te zijn belemmerd.
Het beroep op artikel 21 van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie, thans artikel II-81 van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa, kan appellante evenmin baten, omdat het Handvest geen verdrag is in de zin van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet, en het Verdrag tot instelling van een Grondwet voor Europa niet in werking is getreden.
5.4 Het College oordeelt vervolgens over appellantes subsidiaire en meer-subsidiaire standpunt, dat de door verweerder gehanteerde methode van vaststelling van het inkoopbedrag en de daarbij toegepaste schattingen onjuist zijn en dat de procedure van artikel 12 van Hv 2001 onjuist is gevoerd.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, Hv 2001 is een ondernemer verplicht aan verweerder de gegevens te verstekken die nodig zijn voor de vaststelling van de heffing. Vaststaat dat verweerder bij brieven van 19 juli 2002 en 3 september 2002 appellante tevergeefs heeft verzocht om verstrekking van de benodigde gegevens. Hierop is verweerder met toepassing van artikel 12, eerste lid, Hv 2001 tot schatting overgegaan en is op basis van deze schatting de verschuldigde heffing berekend. Van de schatting en berekening is appellante, overeenkomstig artikel 12, tweede lid, Hv 2001, bij brief van 13 december 2002 in kennis gesteld. Voorts is haar in deze brief een termijn van vijf weken gegund om de verzochte gegevens, het opgavenformulier en een bijbehorende accountantsverklaring, alsnog in te zenden. Appellante heeft hieraan geen gevolg gegeven. Het gevraagde opgavenformulier en de accountantsverklaring zijn niet verstrekt en appellante heeft deze blijkens haar brief van 13 januari 2003 ook niet willen verstrekken, omdat zij van mening was dat alleen de in Nederland afgezette producten aan heffing waren onderworpen. De in de brief van 13 januari 2003 door appellante genoemde inkoopwaarde en berekende heffingen hebben dan ook alleen betrekking op de in Nederland verkochte vis. Bij gebreke van de benodigde gegevens heeft verweerder vervolgens, overeenkomstig artikel 12, vierde lid, Hv 2001, het op basis van de geschatte gegevens berekende bedrag in rekening gebracht. Appellante kan dan ook niet worden gevolgd in haar stelling dat verweerder in strijd met artikel 12 Hv 2001 heeft gehandeld.
Appellantes stelling dat het gebruik maken van een schatting onredelijk en onbillijk is, omdat verweerder de inkoopbedragen ook door middel van boekenonderzoek of een aan appellante gericht schriftelijk verzoek om een accountantsverklaring had kunnen vaststellen, kan niet slagen. Er is immers geen grond voor de conclusie dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn in de Hv 2001 gegeven bevoegdheid tot schatting. Appellante is tot drie maal toe in de gelegenheid gesteld om de op haar rustende verplichting om de benodigde gegevens te verstrekken, na te komen. De derde maal, in de brief van 13 december 2002, is appellante er bovendien op gewezen dat bij het opnieuw niet voldoen aan het verzoek de heffing zou worden vastgesteld op basis van de in die brief genoemde schatting. Dat verweerder de heffingen heeft berekend op basis van een schatting en niet op basis van volgens appellante voor haar gunstiger gegevens, komt dan ook voor appellantes rekening. Overigens heeft verweerder in de brief van 13 december 2002 uitdrukkelijk om een accountantsverklaring verzocht.
Appellantes stelling dat verweerder bij zijn schatting ten onrechte is uitgegaan van Sagitta-gegevens, dient te worden verworpen. Indien een ondernemer de benodigde gegevens niet zelf verstrekt, baseert verweerder zijn schatting op Sagitta-gegevens die hem wel ter beschikking staan. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat, indien Sagitta meerdere waarden voor dezelfde vis aangeeft, de voor de ondernemer meest gunstige waarden worden gehanteerd, en dat een ondernemer bovendien in bezwaar met stukken kan aantonen dat de door verweerder gehanteerde waarden onjuist zijn. Dit laatste heeft appellante nagelaten.
5.5 Het College is ten slotte van oordeel dat het bestreden besluit op een deugdelijke motivering berust. Het enkele feit dat verweerder in het bestreden besluit niet alle door appellante in bezwaar aangevoerde grieven afzonderlijk heeft behandeld, neemt niet weg dat verweerder op de kern van appellantes grieven is ingegaan en heeft gemotiveerd waarom deze niet kunnen slagen.
5.6 De slotsom is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.