Appellante heeft in haar klaagschrift en vervolgens ook in beroep aangevoerd dat deze bevinding een deugdelijke grondslag ontbeert. Volgens appellante had Q wel degelijk een conversietool beschikbaar en had appellante deze tool op eerste verzoek bij K kunnen installeren. RA heeft dit niet weersproken.
Naar het oordeel van het College kan de beslissing van de raad van tucht op het klachtonderdeel over de euroconversie geen stand houden. De raad van tucht heeft in § 5.3 van de bestreden tuchtbeslissing de door RA in § 2.5 van zijn rapport van 17 oktober 2000 getrokken conclusie besproken, maar niet de hierboven geciteerde bevinding waarover appellante heeft geklaagd. De ongegrondverklaring van dit klachtonderdeel is derhalve niet deugdelijk gemotiveerd.
RA heeft naar het oordeel van het College niet duidelijk kunnen maken waarop zijn standpunt dat Q (en daarmee appellante) geen conversietool beschikbaar had(den) is gebaseerd. Gesteld noch gebleken is dat deze bevinding is gebaseerd op onderzoek of navraag bij Q of appellante. Niet valt in te zien hoe RA op grond van een onderzoek bij K kan concluderen dat Q een bepaalde tool niet beschikbaar heeft, zonder zulks te verifiëren bij Q of appellante. Hier wreekt zich derhalve het niet toepassen van hoor en wederhoor.
3.3.6 Gezien het vorenoverwogene zijn de derde en vijfde grief terecht voorgedragen, is het beroep van appellante gegrond en moet de bestreden tuchtbeslissing worden vernietigd, voorzover daarbij het klachtonderdeel over het niet toepassen van hoor en wederhoor met betrekking tot het rapport van 17 oktober 2000 en het klachtonderdeel dat dit rapport onjuiste mededelingen bevat over de euroconversie ongegrond zijn verklaard.
Het College ziet, gelet op het voorafgaande, aanleiding de zaak zelf af te doen en zal de desbetreffende klachtonderdelen gegrond verklaren. Het niet, althans onvoldoende, toepassen van hoor en wederhoor in het kader van het opstellen van het rapport van 17 oktober 2000 heeft geleid tot het in dat rapport vermelden van een onjuiste bevinding met betrekking tot de euroconversie. Aldus heeft RA gehandeld in strijd met artikel 11, eerste lid, GBR-1994.
Nu de door raad van tucht opgelegde maatregel mede is gebaseerd op het oordeel van de raad dat meerbedoelde twee klachtonderdelen ongegrond zijn, welk oordeel gezien het voorafgaande onjuist is, moet ook de door de raad van tucht opgelegde maatregel worden vernietigd. Het College zal de aan RA op te leggen maatregel vaststellen na beoordeling van de overige grieven.
3.4 De vierde grief houdt in dat de raad van tucht "onbewust, doch ten onrechte" heeft geconcludeerd dat RA bij het opstellen van zijn rapport van 20 september 2001 geen hoor en wederhoor hoefde toe te passen.
3.4.1 Het verwijt dat RA in het kader van het opstellen van zijn rapport van 20 september 2001 ten onrechte geen hoor en wederhoor heeft toegepast, maakt geen deel uit van de klacht die appellante bij de raad van tucht heeft ingediend. Evenmin heeft appellante haar klacht in de procedure voor de raad van tucht in deze zin uitgebreid. De raad van tucht heeft dit verwijt dan ook niet beoordeeld, zodat de vierde grief faalt wegens het ontbreken van feitelijke grondslag. Voor het eerst in beroep bij het College aanvoeren van nieuwe klachtonderdelen bestaat op grond van artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, Wet RA geen ruimte.
3.5 De zesde grief behelst dat de raad van tucht "onbewust, doch ten onrechte" heeft geconcludeerd dat RA zijn mededeling in het rapport van 20 september 2001, inhoudende dat hij de verbeterde versie van het door appellante aan K geleverde softwarepakket niet heeft onderzocht, "niet opzettelijk en valselijk heeft opgemaakt".
3.5.1 Zoals het College in voormelde uitspraak van 14 oktober 2004 met verwijzing naar eerdere jurisprudentie heeft overwogen, kan de klager ingevolge artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, Wet RA geen beroep instellen tegen de gegrondverklaring van klachtonderdelen, de daaraan ten grondslag liggende motivering en de daaraan door de raad van tucht verbonden consequenties. Het door appellante in haar zesde grief gewraakte oordeel van de raad van tucht betreft de kwalificatie van een gegrond verklaard gedeelte van de klacht en is mitsdien niet vatbaar voor beroep door appellante. In zoverre dient haar beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3.6 De zevende grief houdt in dat de raad van tucht ten onrechte niet heeft beslist op het klachtonderdeel dat RA de vertrouwelijke brief van 22 april 2002 van appellante aan RA heeft doorgezonden aan V, het moederbedrijf van K.
3.6.1 Het College stelt vast dat het doorzenden van deze brief deel uitmaakt van de klacht en dat in de bestreden tuchtbeslissing niet is ingegaan op dit onderdeel van de klacht. Nu het hier een zelfstandig verwijt betreft, had de raad van tucht dit klachtonderdeel naar het oordeel van het College niet onbesproken mogen laten en is de zevende grief terecht voorgedragen.
3.6.2 Het College acht zich voldoende geïnformeerd om zelf te beslissen op dit klachtonderdeel.
Het in hoofdstuk III GBR-1994 opgenomen artikel 10, eerste lid, schrijft voor dat de registeraccountant geheimhoudt al hetgeen hem in de uitoefening van zijn beroep als geheim is toevertrouwd of wat daarbij als een vertrouwelijke aangelegenheid te zijner kennis is gekomen, voor zover bij of krachtens de wet niet anders is vereist. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de registeraccountant van vertrouwelijke gegevens die in de uitoefening van zijn beroep te zijner kennis zijn gekomen, niet verder of anders gebruikmaakt, en aan die gegevens niet verder of anders bekendheid geeft, dan voor de vervulling van zijn taak of bij of krachtens de wet wordt vereist.
De aan RA gerichte brief van 22 april 2002 van appellante draagt het opschrift "VERTROUWELIJK". Deze brief is RA in de uitoefening van zijn beroep als geheim toevertrouwd, althans als vertrouwelijke aangelegenheid te zijner kennis gekomen. Zeker nu appellante expliciet had aangegeven dat sprake was van een vertrouwelijk schrijven, stond het RA naar het oordeel van het College niet vrij deze brief in kopie door te zenden aan V. Het in reactie op de brief van 22 april 2002 door RA ingenomen standpunt dat hij, gezien de door hem met V gemaakte afspraken, zonder toestemming van V niet nader kan ingaan op de inhoud en conclusies van zijn rapport van 17 oktober 2000, kan de doorzending van de brief van 22 april 2002 aan V naar het oordeel van het College niet rechtvaardigen. Niet valt in te zien waarom RA dit standpunt niet uitsluitend aan appellante kenbaar had kunnen maken, onder de mededeling dat appellante zich ter zake desgewenst met V kon verstaan. Het College neemt hierbij in aanmerking dat de in artikel 10, eerste en tweede lid, GBR-1994 vervatte geheimhoudingsverplichtingen ruim zijn geformuleerd, terwijl uit de verschillende leden van artikel 10 GBR-1994 blijkt dat deze verplichtingen slechts in bijzondere omstandigheden uitzondering lijden. Van dergelijke omstandigheden is in het onderhavige geval niet gebleken.
3.6.3 De omstandigheid dat het College de doorzending van de brief van 22 april 2002 kwalificeert als een schending van de op RA rustende geheimhoudingsplicht, terwijl van een dergelijke schending geen melding is gemaakt in de door appellante geaccordeerde samenvatting van de klacht door de raad van tucht, betekent niet dat het desbetreffende klachtonderdeel niet gegrond kan worden verklaard. De tuchtrechter dient zelfstandig te beoordelen of een gedraging van een accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar is en, zo ja, welke bepaling(en) uit de GBR-1994 is of zijn overtreden. Dat appellante de doorzending van de brief in haar klaagschrift in verband heeft gebracht met een vermeend gebrek aan onpartijdigheid en onafhankelijkheid, laat derhalve de mogelijkheid van een andere kwalificatie door de tuchtrechter onverlet.
3.6.4 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het klachtonderdeel dat RA de vertrouwelijke brief van 22 april 2002 van appellante heeft doorgezonden aan V gegrond moet worden verklaard, omdat deze doorzending een overtreding vormt van artikel 10, eerste en tweede lid, GBR-1994.
3.7 De achtste grief luidt dat de raad van tucht ten onrechte heeft geconcludeerd dat RA zich "niet onpartijdig" (het College leest: niet partijdig) heeft opgesteld.
3.7.1 Voorzover appellante zich op het standpunt stelt dat hetgeen in het kader van de andere grieven is aangevoerd mede dient te leiden tot de conclusie dat RA zich partijdig heeft opgesteld, deelt het College dit standpunt niet. Zoals het College heeft overwogen in onder meer zijn uitspraak van 26 augustus 2003 (02/1535 en 02/1587; LJN AL8145), dient onzorgvuldigheid die in het nadeel van een partij uitwerkt of kan uitwerken te worden onderscheiden van partijdigheid. Partijdigheid veronderstelt een min of meer bewuste bevoordeling van een partij ten nadele van een andere partij. De eerste zeven grieven van appellante vormen geen grond voor het oordeel dat van een dergelijke bewuste bevoordeling in het onderhavige geval sprake is geweest. Het College stelt vast dat appellante haar andersluidende standpunt niet van enige onderbouwing heeft voorzien.
3.7.2 De omstandigheid dat RA in zijn rapporten aan K niet heeft vermeld dat deze rapporten uitsluitend zijn bedoeld voor intern gebruik en dat deze rapporten pas na zijn toestemming aan derden verstrekt mogen worden, terwijl een dergelijke vermelding wél is opgenomen in het rapport van 19 juli 2001 aan Q, vormt geen bewijs van partijdigheid. RA heeft er terecht op gewezen dat in de algemene voorwaarden van F EDP Audit een geheimhoudingsverplichting is opgenomen met dezelfde strekking als de vermelding in het rapport van 19 juli 2001. De enkele omstandigheid dat het wellicht overweging zou hebben verdiend deze vermelding voor alle duidelijkheid ook in de rapporten aan K op te nemen, vormt geen grond voor het oordeel dat RA zich partijdig heeft opgesteld.
3.7.3 De stelling van appellante dat RA blijk heeft gegeven van partijdigheid door V vóór of in september 2001 te informeren over zijn rapport aan Q is niet gespecificeerd en evenmin toegelicht, zodat ook deze stelling niet kan leiden tot de door appellante gewenste conclusie. Bovendien valt dit (deel)verwijt niet te herleiden tot de klacht, zoals appellante die bij de raad van tucht heeft ingediend.
3.7.4 Voorzover appellante RA in de onderdelen C.25 en verder van haar beroepschrift lichtzinnigheid verwijt, valt zonder nadere toelichting niet in te zien waarom deze vermeende lichtzinnigheid tevens zou duiden op partijdigheid. Voorzover appellante RA in deze onderdelen van het beroepschrift partijdigheid verwijt, overweegt het College het volgende.
Naar het oordeel van het College heeft appellante terecht aangevoerd dat de raad van tucht bij de beoordeling van de klacht ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat RA bij het aannemen en uitvoeren van zijn verschillende opdrachten niet wist of kon weten dat er een conflict speelde tussen K en klaagster. Hierbij is in aanmerking genomen hetgeen in § 3.2.2 in het kader van de beoordeling van de tweede grief is overwogen en de omstandigheid dat RA in zijn verweerschrift in de procedure voor de raad van tucht RE expliciet heeft vermeld dat hij ten tijde van het opstellen van zijn rapport van 20 september 2001 wist dat K en appellante een conflict hadden.
De bij RA ten tijde van het opstellen van het rapport van 20 september 2001 bestaande wetenschap van evengenoemd conflict leidt niet tot de slotsom dat hij zich partijdig heeft opgesteld door te voldoen aan het verzoek van K tot het opstellen van dat rapport. Het rapport van 20 september 2001 bevat een nadere toelichting op een aantal bevindingen uit het rapport van 17 oktober 2000. De enkele omstandigheid dat RA laatstgenoemd rapport op verzoek van de opdrachtgeefster van een nadere toelichting heeft voorzien, vormt geen bewijs van partijdigheid, ook niet nu hij op de hoogte was van meerbedoeld conflict. Evenmin kan de weigering van RA in te gaan op verzoeken van appellante om een verdere toelichting te geven op zijn rapporten, terwijl hij nog wel een rapport voor K heeft opgesteld, de conclusie wettigen dat hij zich partijdig heeft opgesteld.
3.7.5 Het voorafgaande leidt tot de slotsom dat de achtste grief faalt.
3.8 Tenslotte dient het College een beslissing te nemen over de aan RA op te leggen maatregel. De beoordeling van het beroep van appellante leidt tot de slotsom dat, behalve het door de raad van tucht gegrond verklaarde klachtonderdeel, nog drie andere klachtonderdelen gegrond moeten worden verklaard. Bij beschouwing van de tuchtrechtelijke verwijten die RA gezien het vorenoverwogene en § 5.6 van de bestreden tuchtbeslissing treffen, acht het College oplegging van de maatregel van schriftelijke berisping passend en geboden.
3.8.1 Na te melden beslissing op het beroep van appellante rust op titel II Wet RA, in het bijzonder op artikel 33, eerste lid, en artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, van deze wet. Deze beslissing rust voorts op de GBR-1994, in het bijzonder artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c en d, artikel 5, artikel 10, eerste en tweede lid, en artikel 11, eerste lid.