ECLI:NL:RVS:2025:933

Raad van State

Datum uitspraak
10 maart 2025
Publicatiedatum
7 maart 2025
Zaaknummer
202302324/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdeling tegen uitspraak rechtbank Den Haag inzake verblijfsvergunning asiel

Op 10 maart 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van een vreemdeling tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 15 maart 2023 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, nadat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 1 juli 2021 had besloten om de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.Th. van Alkemade, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

In de overwegingen van de Raad van State werd ingegaan op de grieven van de vreemdeling, waarbij onder andere het interstatelijk vertrouwensbeginsel aan de orde kwam. De Raad oordeelde dat de minister niet op basis van dit beginsel mag uitgaan van de juistheid van een leeftijdsregistratie uit een andere lidstaat. Desondanks werd vastgesteld dat de minister de beoordeling van de leeftijd van de vreemdeling correct had uitgevoerd, waardoor de vreemdeling terecht als meerderjarig werd aangemerkt. De Raad concludeerde dat de tweede, derde en vierde grief van de vreemdeling niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank leidde.

De overige grieven van de vreemdeling werden eveneens ongegrond verklaard, zonder verdere motivering, omdat deze geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moesten worden. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De minister werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202302324/1/V2.
Datum uitspraak: 10 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-­Hertogenbosch, van 15 maart 2023 in zaak nr. NL21.12340 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ingewilligd.
Bij uitspraak van 15 maart 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.Th. van Alkemade, advocaat in 's-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       In de uitspraak van 9 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3992, onder 6.9, heeft de Afdeling geoordeeld dat de minister niet op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan van de juistheid van een leeftijdsregistratie uit een andere lidstaat. Hoewel de vreemdeling terecht klaagt dat de minister dit in zijn zaak wel heeft gedaan, leidt dit niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Afgezien van de verwijzing naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel, heeft de minister de beoordeling van de leeftijd namelijk in overeenstemming met het beoordelingskader dat de Afdeling in de hiervoor vermelde uitspraak, onder 7 tot en met 7.3, uiteen heeft gezet, verricht. Dat betekent dat de minister de vreemdeling terecht als meerderjarige heeft aangemerkt. De tweede, derde en vierde grief falen.
2.       De overige grieven leiden evenmin tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat die grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2025
551-1065