ECLI:NL:RVS:2025:921

Raad van State

Datum uitspraak
6 maart 2025
Publicatiedatum
6 maart 2025
Zaaknummer
202105193/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf op basis van Ghanees gewoonterecht

Op 6 maart 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van een vreemdeling tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De vreemdeling, die de Ghanese nationaliteit heeft, had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om bij zijn biologische vader in Nederland te kunnen verblijven. Deze aanvraag werd op 1 mei 2020 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. Het bezwaar van de vreemdeling tegen deze afwijzing werd op 24 december 2020 ongegrond verklaard, waarna de rechtbank op 15 juli 2021 het beroep van de vreemdeling tegen deze beslissing ook ongegrond verklaarde.

De vreemdeling heeft hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door mr. J. van Koesveld, advocaat te Utrecht. De zaak draait om de uitleg en toepassing van het Ghanees gewoonterecht, specifiek de voorwaarden waaronder een juridische vader kan worden erkend. De rechtbank had vier cumulatieve voorwaarden vastgesteld die voldaan moesten zijn voor erkenning, gebaseerd op eerdere rechtspraak. Echter, de Afdeling heeft in een eerdere uitspraak van 11 december 2024 bepaald dat deze vier voorwaarden niet langer cumulatief zijn, maar dat alle relevante omstandigheden in de beoordeling moeten worden meegenomen.

De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte was uitgegaan van het oude toetsingskader en dat de eerste grief van de vreemdeling slaagde. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling. De minister van Asiel en Migratie werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, en het door de vreemdeling betaalde griffierecht werd terugbetaald.

Uitspraak

202105193/1/V3.
Datum uitspraak: 6 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 15 juli 2021 in zaak nr. 21/82 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 1 mei 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 24 december 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juli 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. van Koesveld, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1.       De vreemdeling heeft de Ghanese nationaliteit. Hij heeft een mvv aangevraagd voor verblijf bij referent, zijn biologische vader, in Nederland. Deze uitspraak gaat over de uitleg en toepassing van het Ghanees gewoonterecht.
2.       De eerste grief van de vreemdeling is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat aan vier cumulatieve voorwaarden moet worden voldaan om te concluderen dat referent de juridische vader is van de vreemdeling. De rechtbank heeft haar oordeel gebaseerd op de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:678, onder 4.4, waaruit volgt dat een erkenning naar Ghanees gewoonterecht in Nederland kan worden erkend als aan de daarvoor naar Ghanees recht geldende vier cumulatieve voorwaarden is voldaan. Deze voorwaarden zijn: (1) Er moet een naamgevingsceremonie hebben plaatsgevonden. (2) De vader moet worden vermeld op de geboorteakte. (3) De vader moet hebben bijgedragen in de verzorging en het onderhoud van het kind. (4) De moeder moet een verklaring hebben afgelegd omtrent het vaderschap van de man.
2.1.    Met de uitspraak van 11 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5118, onder 15 en verder, is de Afdeling teruggekomen van voornoemde rechtspraak. De Afdeling is nu van oordeel dat deze feiten en omstandigheden geen cumulatieve voorwaarden zijn om ervan te kunnen uitgaan dat door een gewoonterechtelijke erkenning naar Ghanees recht een afstammingsrelatie is ontstaan. In plaats daarvan moeten alle relevante omstandigheden worden betrokken in de beoordeling of een gewoonterechtelijke erkenning heeft plaatsgevonden. De vier genoemde criteria zijn relevante omstandigheden die hierin moeten worden meegewogen, maar als niet aan alle criteria wordt voldaan, dan is dat niet doorslaggevend.
2.2.    De rechtbank is in haar uitspraak uitgegaan van het oude toetsingskader, dat met de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2024 is veranderd. Dit betekent dat de eerste grief van de vreemdeling slaagt.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Omdat het toetsingskader sinds de uitspraak van de rechtbank is gewijzigd en om verlies van instantie te voorkomen, wijst de Afdeling de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De minister moet de proceskosten voor het hoger beroep vergoeden. Met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb zal de Afdeling bepalen dat het in hoger beroep door de vreemdeling betaalde griffierecht door de griffier van de Raad van State wordt terugbetaald.
4.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 15 juli 2021 in zaak nr. 21/82;
III.      wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV.     veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.      verstaat dat de griffier van de Raad van State aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.C.M. van Trappen, griffier.
w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Trappen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2025
985