202300285/1/A3.
Datum uitspraak: 5 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 december 2022 in zaken nrs. 19/5558 en 19/6985 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk.
Procesverloop
Bij besluiten van 30 januari 2019 en 7 maart 2019 heeft het college de verzoeken van [appellant] op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) gedeeltelijk toegewezen.
Bij besluiten van 17 juli 2019 en 17 september 2019 heeft het college de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 december 2022 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) is partij in dit geding en heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2025, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. H.W.Q. Seijsener en mr. M.P.C. van Hal, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft op 20 december 2018 twee aparte Wob-verzoeken bij de toenmalige gemeenten Noordwijk en Noordwijkerhout ingediend over het faciliteren van het volgen van vergaderingen via een livestream. Deze twee gemeenten zijn per 1 januari 2019 gefuseerd tot de gemeente Noordwijk. Het college van Noordwijk heeft daarom op beide verzoeken beslist. Het college heeft de Wob-verzoeken gedeeltelijk toegewezen en de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de door [appellant] tegen de besluiten van 17 juli 2019 en 17 september 2019 ingestelde beroepen gevoegd behandeld onder zaaknummers SGR 19/5558 en SGR 19/6985. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Verder heeft de rechtbank de Staat der Nederlanden veroordeeld tot een schadevergoeding van € 2000,00 wegens overschrijding van de redelijke termijn. Omdat beide zaken gevoegd zijn behandeld, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om voor beide zaken een schadevergoeding te verlenen.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om voor beide zaken een schadevergoeding te verlenen. Hiertoe voert [appellant] aan dat uit de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:316, volgt dat de Afdeling bij het gevoegd behandelen van zaken voor elk ingediend bezwaarschrift een schadevergoeding verleent. In die uitspraak betrof het een gevoegde behandeling van een hoger beroep waarbij drie verschillende bezwaarschriften waren ingediend. De Afdeling heeft de Staat der Nederlanden per ingediend bezwaarschrift veroordeeld tot vergoeding van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank had ook voor elk door [appellant] ingediend bezwaarschrift een schadevergoeding moeten verlenen, aldus [appellant]. 3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 20 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4740, wordt in gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld en deze zaken betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,00 per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen in beide zaken niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel. 3.2. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om voor beide zaken schadevergoeding toe te kennen, omdat hier sprake is van twee zaken van één belanghebbende die in wezen betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. [appellant] heeft weliswaar twee aparte Wob-verzoeken ingediend die gericht waren aan twee verschillende gemeenten, maar deze twee gemeenten zijn elf dagen na indiening van de Wob-verzoeken gefuseerd tot de gemeente Noordwijk. De gemeente Noordwijk heeft vervolgens beide Wob-verzoeken behandeld. De Wob-verzoeken gaan over hetzelfde onderwerp, namelijk het faciliteren van het volgen van vergaderingen via een livestream en houden bovendien hetzelfde verzoek in. De zaken met zaaknummers SGR 19/5558 en SGR 19/6985 hebben daarom betrekking op hetzelfde onderwerp.
3.3. Dat de Afdeling in de door [appellant] aangehaalde uitspraak van 17 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:316, de Staat der Nederlanden per ingediend bezwaarschrift heeft veroordeeld tot vergoeding van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maakt dit niet anders. Dit betrof een zaak met andere feiten en omstandigheden en laat onverlet dat de twee zaken van [appellant] gezamenlijk zijn behandeld en betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Overschrijding redelijke termijn totale procedure
4. [appellant] heeft verzocht om aanvullende vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn van vier jaar die geldt voor de totale procedure (inclusief de hogerberoepsfase).
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188) is de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is. Voor zaken die uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk. Hiervan mag de lengte van de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. Die termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. 4.2. De Afdeling beoordeelt de vraag of de redelijke termijn is overschreden naar de stand van de zaak op het moment van haar uitspraak. Daarbij wordt de duur van de totale procedure in ogenschouw genomen. Voor het toekennen van een aanvullende schadevergoeding bestaat aanleiding als het bedrag dat de rechtbank wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend, lager is dan het door de Afdeling vast te stellen bedrag, waarop de verzoeker om schadevergoeding recht heeft.
4.3. De redelijke termijn is gestart vanaf het moment dat het college het bezwaarschrift op 7 maart 2019 heeft ontvangen. De procedure is geëindigd met de uitspraak van de Afdeling van heden. De procedure heeft dus in totaal ruim vijf jaar en 11 maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn met ruim een jaar en 11 maanden is overschreden. Met een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal naar boven wordt afgerond, bedraagt de aan [appellant] toe te kennen schadevergoeding in totaal € 2000,00. Omdat de rechtbank [appellant] een bedrag van € 2.000,00 heeft toegekend voor overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep, bestaat geen aanleiding om [appellant] een aanvullende schadevergoeding toe te kennen.
Slotsom
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank zal worden bevestigd.
6. Het college en de Staat der Nederlanden hoeven geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H. Bangma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Bangma
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2025
85-1031