ECLI:NL:RVS:2025:875

Raad van State

Datum uitspraak
5 maart 2025
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
202402726/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake openbaarmaking van documenten over coronabeleid op verzoek van appellant

In deze zaak heeft [appellant] de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op 18 juli 2022 verzocht om openbaarmaking van documenten met betrekking tot het beleid rondom de coronapandemie in de periode van januari 2020 tot en met 18 juli 2022, op basis van de Wet open overheid (Woo). Na het uitblijven van een besluit heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank, die op 12 januari 2023 oordeelde dat de beslistermijn was overschreden en de minister opdroeg om uiterlijk op 1 augustus 2023 een besluit te nemen, met een dwangsom van € 100,00 per dag voor elke dag dat deze termijn werd overschreden, tot een maximum van € 7.500,00. Vervolgens heeft [appellant] opnieuw beroep ingesteld wegens het uitblijven van een besluit, waarop de rechtbank op 26 maart 2024 opnieuw oordeelde dat de minister een besluit moest nemen binnen veertien dagen, met een verhoogde dwangsom van € 150,00 per dag, tot een maximum van € 15.000,00.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat de rechtbank niet voldoende maatwerk had toegepast bij het vaststellen van de dwangsom. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 14 januari 2025. De Afdeling oordeelde dat [appellant] geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep, omdat de minister inmiddels op 24 oktober 2024 een besluit had genomen op het verzoek van [appellant]. Hierdoor was het doel van het hoger beroep bereikt. De Afdeling verklaarde het hoger beroep en het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk en verwees het beroep van rechtswege tegen het besluit van 24 oktober 2024 naar de minister voor behandeling als bezwaar. De minister werd ook gelast om het griffierecht van € 279,00 aan [appellant] te vergoeden.

Uitspraak

202402726/1/A3.
Datum uitspraak: 5 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Holland van 26 maart 2024 in zaak nr. 23/6588 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Procesverloop
[appellant] heeft de minister op 18 juli 2022 op grond van de Wet open overheid (hierna: de Woo) verzocht om openbaarmaking van - kort samengevat - meerdere documenten over het beleid rondom de coronapandemie binnen het tijdvak januari 2020 tot en met 18 juli 2022.
Bij uitspraak van 12 januari 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep wegens het uitblijven van een besluit gegrond verklaard, de minister opgedragen om uiterlijk op 1 augustus 2023 een besluit te nemen en bepaald dat de minister aan [appellant] een dwangsom verbeurt van € 100,00 voor elke dag waarmee de minister deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,00.
Bij uitspraak van 26 maart 2024 heeft de rechtbank het opnieuw door [appellant] ingestelde beroep wegens het uitblijven van een besluit gegrond verklaard, de minister opgedragen om binnen veertien dagen na verzending van haar uitspraak een besluit bekend te maken met inachtneming van haar uitspraak en bepaald dat de minister aan [appellant] een dwangsom verbeurt van € 150,00 voor elke dag waarmee hij de termijn van veertien dagen overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
[appellant] heeft op 5 augustus 2024 beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank heeft dit beroep op 11 oktober 2024 naar de Afdeling doorgestuurd.
Bij besluit van 24 oktober 2024 heeft de minister een besluit genomen op het verzoek van [appellant] om openbaarmaking van informatie.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 14 januari 2025 behandeld, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. C. Cras, mr. D. Çelik, J.P.A. ter Schure en M. van der Windt, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft de minister op grond van de Woo verzocht om openbaarmaking van - kort samengevat - meerdere documenten over het beleid rondom de coronapandemie binnen het tijdvak januari 2020 tot en met 18 juli 2022. Wegens het uitblijven van een besluit heeft [appellant] beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 12 januari 2023 geoordeeld dat de beslistermijn is overschreden en bepaald dat de minister uiterlijk op 1 augustus 2023 een besluit moet nemen. Daarbij heeft de rechtbank aan de minister een dwangsom opgelegd. [appellant] heeft vervolgens nog een tweede keer beroep bij de rechtbank ingesteld wegens het uitblijven van een besluit. Bij uitspraak van 26 maart 2024 heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard en de minister opgedragen om binnen veertien dagen na verzending van haar uitspraak een besluit bekend te maken. Daarbij heeft de rechtbank de minister opnieuw een, hogere, dwangsom opgelegd. De minister heeft binnen de gestelde termijn geen besluit genomen. Het besluit is pas gevolgd op 24 oktober 2024.
Hoger beroep tegen de uitspraak van 26 maart 2024
2.       [appellant] is het niet eens met de hoogte van de dwangsom die de rechtbank aan haar oordeel heeft verbonden. De rechtbank had volgens hem overeenkomstig het beleid van de rechtbank zelf maatwerk moeten toepassen en in dit geval, gelet op de weigerachtigheid van de minister, een verhoogde dwangsom van maximaal € 37.500,00 moeten opleggen. Door dat niet te doen, handelt de rechtbank in strijd met de wet, het rechtszekerheids-, motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel. Er is sprake van een doofpotbeleid waarbij zo min mogelijk informatie openbaar wordt gemaakt en zo veel mogelijk besluitvorming wordt uitgesteld. De rechtbank heeft die omstandigheden niet meegenomen in haar oordeel en handelt daarmee niet onafhankelijk. Dat is in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten. Er moet van de dwangsom een sterkere financiële prikkel uitgaan. De dwangsom zou daarom vastgesteld moeten worden op zevenhonderd miljoen euro, aldus [appellant].
Beoordeling van het hoger beroep
3.       De Afdeling oordeelt dat [appellant] geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is een middel om ervoor te zorgen dat in dit geval de minister een besluit neemt op het verzoek van [appellant]. De vaststelling van de termijn en de dwangsom door de rechtbank, waartegen het hoger beroep zich richt, dient datzelfde doel. Doordat de minister bij het besluit van 24 oktober 2024 op het verzoek van [appellant] heeft beslist, is dat doel inmiddels bereikt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5388, onder 5.1.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie over het hoger beroep
4.       Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
Beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit
5.       [appellant] heeft op 5 augustus 2024 een derde beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank heeft dit beroep op 11 oktober 2024 naar de Afdeling doorgestuurd. De Afdeling ziet aanleiding om dit beroep mee te nemen in de procedure in hoger beroep over het tweede beroep dat is ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit.
6.       Een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit (hierna: een beroep niet tijdig) is erop gericht dat het bestuursorgaan alsnog een besluit neemt. In geval van een beroep niet tijdig blijft het bestuursorgaan gelet op artikel 6:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verplicht een besluit te nemen. Op grond van het derde lid heeft het beroep niet tijdig mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Dat betekent dat als het bestuursorgaan een besluit neemt, dat dit besluit op grond van dat artikel in samenhang gelezen met artikel 6:24 van de Awb, wordt meegenomen in de lopende procedure in hoger beroep. Als het bestuursorgaan in een geval als dit na een tweede beroep niet tijdig - waarover de rechtbank een oordeel heeft gegeven en waartegen hoger beroep is ingesteld - nog steeds geen besluit heeft genomen en er volgt een derde beroep niet tijdig, dan is ook dat derde beroep gericht op het nemen van een besluit op diezelfde aanvraag. Gelet op het aan artikelen 6:19 en 6:20 van de Awb ten grondslag liggende belang van een coördinatie van de rechtsbescherming en op de regiefunctie van de hogerberoepsrechter, zal de Afdeling het derde beroep niet tijdig meenemen in de procedure in hoger beroep. Dit voorkomt dat de Afdeling in hoger beroep en de rechtbank in beroep tegenstrijdige oordelen geven.
7.       Het voorgaande betekent dat de Afdeling een oordeel moet geven over het derde beroep niet tijdig dat [appellant] heeft ingediend. Daarvoor is van belang wat onder 3 is overwogen. [appellant] heeft om dezelfde reden geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie over het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit
8.       Het beroep is niet-ontvankelijk.
Beroep tegen het besluit van 24 oktober 2024
9.       Het hoger beroep heeft gelet op artikel 6:20, derde lid, in samenhang gelezen met artikel 6:24 van de Awb mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. De minister heeft op 24 oktober 2024 een besluit genomen. Dat betekent dat dit besluit in beginsel in de procedure in hoger beroep wordt meegenomen. De Afdeling ziet in dit geval echter aanleiding om het van rechtswege ontstane beroep tegen dit besluit op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb te verwijzen naar de minister. Een inhoudelijke bespreking van dit besluit heeft namelijk nog niet kunnen plaatsvinden.
Conclusie over het beroep tegen het besluit van 24 oktober 2024
10.     De Afdeling zal het beroep van rechtswege tegen het besluit van 24 oktober 2024 verwijzen naar de minister.
Proceskosten
11.     De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II.       verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
III.      verwijst het beroep van rechtswege tegen het besluit van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 24 oktober 2024, kenmerk 3988944-1073964-PDO185, ter behandeling als bezwaar naar de minister;
IV.      gelast dat de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 279,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.A. Meerman, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. Meerman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2025
960