ECLI:NL:RVS:2025:857

Raad van State

Datum uitspraak
5 maart 2025
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
202403173/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van Afghaanse appellanten tegen afwijzing verzoek om overkomst naar Nederland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten met de Afghaanse nationaliteit, bestaande uit [appellant A], [appellant B] en hun twee kinderen, tegen de afwijzing van hun verzoek om overkomst naar Nederland door de minister van Buitenlandse Zaken. Het verzoek werd afgewezen op 15 november 2021, omdat [appellant A] niet onder de speciale voorzieningen viel die in een Kamerbrief van 11 oktober 2021 zijn getroffen. De minister stelde dat [appellant A] niet werkte voor een organisatie die onder deze regeling valt, en dat zij geen oproep had gekregen voor evacuatie. Appellanten hebben bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag bevestigde deze beslissing op 27 maart 2024, waarna appellanten hoger beroep instelden. Tijdens de zitting op 11 februari 2025, waar appellanten vertegenwoordigd waren door mr. F.W. Verbaas en de minister door mr. M.M. van Asperen en mr. F. Hashi, werd de zaak behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de minister niet in strijd met de hoorplicht had gehandeld en dat het bezwaar van appellanten kennelijk ongegrond was. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

202403173/1/V6.
Datum uitspraak: 5 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], mede voor hun minderjarige kinderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 maart 2024 in zaak nr. 23/3608 in het geding tussen:
appellanten
en
de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 15 november 2021 heeft de minister een verzoek van appellanten om op enige wijze hun overkomst naar Nederland te faciliteren, afgewezen.
Bij besluit van 25 april 2023 heeft de minister het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 maart 2024 heeft de rechtbank het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2025, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. F.W. Verbaas, advocaat in Alkmaar, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat in Den Haag, en mr. F. Hashi, zijn verschenen. Als tolk was aanwezig H.C. Khanna.
[appellant A] heeft tijdens de zitting bij de Afdeling telefonisch ingebeld.
Overwegingen
Inleiding
1.       Appellanten hebben de Afghaanse nationaliteit en verblijven in Afghanistan. Zij bestaan uit [appellant A], [appellant B] en hun twee kinderen. Op 21 augustus 2021 heeft [persoon] namens appellanten de minister gevraagd om het gezin vanuit Afghanistan naar Nederland over te brengen. [persoon] stelt dat [appellant A] heeft gewerkt als medewerker in de tuinbouwsector voor Kinderberg International (hierna: KI) en heeft gewerkt voor het Dutch Committee for Afghanistan (hierna: DCA).
2.       De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat [appellant A] niet valt onder de bij de brief van 11 oktober 2021 getroffen speciale voorziening (Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860; hierna: de Kamerbrief). Volgens de minister valt [appellant A] namelijk niet onder de groep medewerkers, en hun kerngezinsleden, van een ten laste van de begroting van de minister van Buitenlandse Zaken of de begroting van de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (nu: Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp) gefinancierd project op het gebied van sociale vooruitgang, vrede en veiligheid of duurzame ontwikkeling (hierna: de eerste groep). KI is geen Nederlandse ngo en DCA heeft sinds 2011 geen financiering ontvangen vanuit de begroting van het ministerie van Buitenlandse Zaken of de begroting van het ministerie van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking.
Volgens de minister valt [appellant A] ook niet onder de groep personen, en hun kerngezinsleden, die in de afgelopen twintig jaar heeft gewerkt voor Defensie en/of voor een Nederlandse functionaris van EUPOL (hierna: de tweede groep). Daarnaast heeft [appellant A] in de evacuatiefase geen oproep gekregen om naar het vliegveld van Kabul te komen voor evacuatie, zodat ook daarom geen reden bestaat haar overkomst naar Nederland te faciliteren, aldus de minister.
2.1.    Partijen zijn het erover eens dat [appellant A] niet onder de tweede groep valt en dat zij geen oproep heeft gekregen. Partijen verschillen van mening over de vraag of [appellant A] valt onder de eerste groep. Volgens de minister heeft [appellant A] niet aannemelijk gemaakt dat zij heeft gewerkt bij organisaties die onder de speciale voorziening vallen. Hierbij zijn partijen het erover eens dat [appellant A] door haar werkzaamheden voor KI niet onder de eerste groep valt. Partijen verschillen van mening over de vraag of [appellant A] door haar werkzaamheden voor DCA onder de eerste groep valt.
Valt [appellant A] door haar werkzaamheden bij DCA onder de speciale voorziening?
3.       Appellanten betogen dat uit de Kamerbrief niet volgt dat de financiering vanuit de begroting van het ministerie van Buitenlandse Zaken of de begroting van het ministerie van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking doorlopend hoeft te zijn. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
3.1.    De Afdeling volgt het betoog van appellanten niet. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 10 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1507, onder 5.2, begrijpt zij de beschrijving van de eerste groep zo, dat het moet gaat om medewerkers van een in Nederland gevestigde ngo die in Afghanistan een project op het gebied van sociale vooruitgang, vrede en veiligheid of duurzame ontwikkeling heeft uitgevoerd en is gefinancierd vanuit de begroting van het ministerie van Buitenlandse Zaken of de begroting van het ministerie van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. Verder volgt uit de Kamerbrief dat medewerkers kunnen worden aangedragen door in Nederland gevestigde ngo’s als zij sinds 1 januari 2018 ten minste een jaar structureel substantiële werkzaamheden hebben verricht voor het desbetreffende ontwikkelingsproject in een publieke, zichtbare functie. De minister heeft op de zitting toegelicht dat medewerkers deze werkzaamheden moeten hebben verricht voor een op of na 1 januari 2018 gefinancierd project.
3.2.    [appellant A] heeft van 19 april 2011 tot ongeveer 19 september 2011 werkzaamheden verricht voor DCA. Zij heeft niet betwist dat DCA sinds 2011 geen financiering meer heeft ontvangen. Omdat DCA op of na 1 januari 2018 niet werd gefinancierd vanuit de begroting van het ministerie van Buitenlandse Zaken of de begroting van het ministerie van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, heeft de rechtbank dan ook terecht overwogen dat [appellant A] geen werkzaamheden heeft verricht voor een ngo die valt onder de speciale voorziening.
3.3.    Het betoog slaagt niet.
Heeft de minister de hoorplicht geschonden?
4.       Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij concrete omstandigheden hebben aangevoerd op grond waarvan de minister hun had moeten horen in bezwaar. De minister mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een ander standpunt. Gelet op wat appellanten in bezwaar tegen het besluit van 15 november 2021 hebben aangevoerd, was er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat [appellant A] niet valt onder een van de groepen genoemd in de speciale voorziening. Het bezwaar was dus kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de minister appellanten niet heeft hoeven horen in bezwaar.
4.1.    Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.E. de Ruijter, griffier.
w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Ruijter
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2025
887-1061