ECLI:NL:RVS:2025:853

Raad van State

Datum uitspraak
5 maart 2025
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
202306939/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning dakopbouw Den Haag

Deze zaak betreft het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtsgevolgen van de weigering van een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een dakopbouw op een woning in Den Haag in stand zijn gelaten. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had op 21 februari 2020 een omgevingsvergunning verleend, maar na bezwaren van buren werd deze vergunning op 17 maart 2021 herroepen. De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte niet had onderzocht of afwijken van het bestemmingsplan mogelijk was. In de einduitspraak van 25 september 2023 verklaarde de rechtbank het beroep van [appellante] gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. [appellante] ging in hoger beroep, waarbij zij betoogde dat het college het oude parkeerbeleid niet had mogen toepassen en dat het bouwplan het woon- en leefklimaat niet zou aantasten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 31 januari 2025 de zaak behandeld en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond is. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college voldoende gemotiveerd had waarom het niet van het bestemmingsplan afweek. De einduitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202306939/1/R3.
Datum uitspraak: 5 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Den Haag,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 september 2023 in zaak nr. 21/3230 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 21 februari 2020 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een dakopbouw en het dichtzetten van een balkon op het perceel [locatie] te Den Haag.
Bij besluit van 17 maart 2021 heeft het college de daartegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard en het besluit van 21 februari 2020 herroepen en de omgevingsvergunning alsnog geweigerd.
Bij tussenuitspraak van 20 maart 2023 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het college in de gelegenheid gesteld om het in die uitspraak geconstateerde gebrek te herstellen.
Bij uitspraak van 25 september 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 17 maart 2021 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2025, waar [appellante], bijgestaan door mr. R. Oosterbroek, rechtsbijstandverlener in Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. V. Boender-Wiebenga, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij A], [partij B], [partij C], [partij D] en de VVE Valkenboskade 409/411, vertegenwoordigd door [partij C], als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 27 november 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       Deze zaak gaat over het hoger beroep van [appellante] tegen het in stand laten door de rechtbank van de rechtsgevolgen van de weigering een omgevingsvergunning te verlenen voor het uitbreiden van de woning aan de [locatie] door het plaatsen van een dakopbouw. De buren zijn het met het plaatsen daarvan niet eens en hebben tegen de bij besluit van 21 februari 2020 eerder verleende omgevingsvergunning bezwaar gemaakt. Dat bezwaar heeft het college vervolgens aanleiding gegeven de omgevingsvergunning alsnog te weigeren. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak geconstateerd dat het college, na de vaststelling dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan, ten onrechte niet had bezien of afwijken van het bestemmingsplan mogelijk was. Het besluit op bezwaar van 17 maart 2021 kende daarom een gebrek. Het college heeft in reactie op de tussenuitspraak vervolgens alsnog gemotiveerd waarom niet wordt afgeweken van het bestemmingsplan. Die motivering kon de rechtbank volgen zodat het gebrek was hersteld en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Daartegen komt [appellante] in hoger beroep.
Bespreking hoger beroep
3.       [appellante] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat het college het oude parkeerbeleid mocht toepassen. Het college had volgens [appellante] van dat oude parkeerbeleid moeten afwijken ten gunste van het nieuwe parkeerbeleid. In het nieuwe parkeerbeleid kunnen kleine bouwplannen, zoals dat van [appellante], namelijk worden vrijgesteld van de parkeereis. Om die reden en nu het nieuwe parkeerbeleid ten tijde van de einduitspraak van de rechtbank al meer dan anderhalf jaar in werking was, had het college van zijn beleid moeten afwijken.
3.1.    De Afdeling overweegt dat ten tijde van de einduitspraak van de rechtbank het geldende parkeerbeleid was neergelegd in de Nota parkeernormen Den Haag 2021, het nieuwe beleid. Op basis van die nota moet het college de parkeernormen toepassen die gelden op het moment van indienen van de aanvraag. De aanvraag voor de dakopbouw is van 27 november 2019, zodat voor deze aanvraag nog de Nota parkeernormen Den Haag 2011, het oude beleid, geldt. De enkele omstandigheid dat op basis van het nieuwe parkeerbeleid voor het bouwplan wellicht geen parkeereis geldt, heeft het college terecht geen bijzondere omstandigheid geacht om af te wijken van het beleid. Dit is geen bijzondere omstandigheid, omdat dit geldt voor alle kleine bouwplannen waarvoor in het nieuwe parkeerbeleid geen parkeereis meer is opgenomen en zou voor kleine bouwplannen de betekenis ontnemen aan de in het beleid opgenomen overgangsbepaling. De omstandigheid dat het beleid al langer in werking was getreden, is ook geen bijzonderheid. Het betoog slaagt niet.
4.       [appellante] is het ook niet eens met het oordeel van de rechtbank dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat het bouwplan het woon- en leefklimaat teveel aantast en het college daarom niet afwijkt van het bestemmingsplan.
4.1.    Het college heeft toegelicht dat de wijk waarin [locatie] is gelegen een parkeerprobleem voor auto’s en fietsers heeft, op sommige plekken een verloederde indruk geeft, onder andere door het plaatsen van afval naast de afvalvoorzieningen en het verloop hoog is. De druk op de openbare voorzieningen is in deze wijk hoog en toevoeging van extra woonruimte moet worden tegengegaan.
4.2.    De Afdeling volgt de rechtbank in zijn oordeel dat het college hiermee voldoende heeft gemotiveerd waarom het niet wil afwijken van het bestemmingsplan. De druk op de openbare voorzieningen in de wijk is hoog. Het uitbreiden van een woning door middel van een dakopbouw zorgt voor extra woonoppervlakte en kan de druk op die voorzieningen vergroten. Daarmee heeft het college voldoende gemotiveerd dat het bouwplan het woon- en leefklimaat ter plaatse aantast. Het betoog slaagt niet.
5.       [appellante] is het ten slotte niet eens met het oordeel van de rechtbank dat de door haar aangedragen gelijke gevallen niet gelijk zijn. Het gaat in die gevallen namelijk ook over woningen die al langere tijd feitelijk gesplitst waren en dat is voor de [locatie] ook het geval.
5.1.    Het college heeft gesteld dat het bouwplan van [appellante] niet gelijk is met de aangedragen woningen waar wel vergunningen voor zijn gegeven, omdat het bij de [locatie] gaat over de aanvraag voor een dakopbouw waardoor ook het bouwvolume en gebruiksoppervlakte toeneemt, terwijl dat bij de gevallen waarvoor vergunning is verleend niet zo was. [appellante] heeft de Afdeling geen aanknopingspunten gegeven dat deze stelling van het college onjuist is. De rechtbank heeft daarom om die reden al terecht geoordeeld dat de door [appellante] aangedragen gevallen niet gelijk zijn. Het betoog slaagt niet.
5.2.    Aan de vraag die partijen ook verdeeld houdt over of en wanneer de betrokken woning feitelijk al was of is gesplitst, komt de Afdeling dus niet toe. Het antwoord op die vraag is niet van belang voor de beoordeling van de hoger beroepsgronden.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De einduitspraak dient te worden bevestigd.
7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.W.P. van Gastel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van J.M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Van Gastel
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Rijsdijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2025