202202272/1/A3.
Datum uitspraak: 26 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rosmalen, gemeente ‘s-Hertogenbosch,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 februari 2022 in zaak nr. 21/1004 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch.
Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2020 heeft het college een handhavingsverzoek van [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 10 maart 2021 heeft college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, besloten om handhavend op te treden tegen het innemen van een ligplaats, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 februari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2024, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.H. van Goch, is verschenen.
Overwegingen
1. De relevante regelgeving is opgenomen in een bijlage die onderdeel is van deze uitspraak.
Inleiding
2. Op 10 juni 2020 heeft [appellant] het college verzocht om handhavend op te treden tegen het innemen van ligplaatsen en het plaatsen van aanlegconstructies aan de oever van de hoofdvaart ter hoogte en aan de zijde van de Indigoweg, huisnummers 69 en 83, in Rosmalen.
3. Met het besluit van 28 september 2020 heeft het college het verzoek van [appellant] in eerste instantie afgewezen. Met het besluit op bezwaar van 10 maart 2021 heeft het college besloten om toch handhavend op te treden tegen het innemen van een ligplaats op de voornoemde locatie, omdat het college dat gedeelte van het water niet als een plek heeft aangewezen waar het is toegestaan een ligplaats in te nemen. Dat is in strijd met artikel 5:17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene plaatselijke verordening ’s-Hertogenbosch 2016 (hierna: APV), dus is er sprake van een overtreding. Tegen het plaatsen van aanlegconstructies kan niet handhavend worden opgetreden, omdat geen sprake is van een overtreding, aldus het college. Daarmee is [appellant] het niet eens.
Uitspraak van de rechtbank
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verbod om een ligplaats in te nemen niet in de weg staat aan het maken van aanlegconstructies die voldoen aan de voorwaarden van de planregels. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het bouwen en gebruiken van de aanlegconstructies op deze locatie is toegestaan op grond van het hier geldende bestemmingsplan. Er is daarom geen sprake van een overtreding en het college is dan ook niet bevoegd om daartegen handhavend op te treden.
Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de belangen van [appellant] niet worden beschermd door het verbod om een voorwerp, niet zijnde een vaartuig, op, in of boven openbaar water te plaatsen zoals bedoeld in artikel 5:16 van de APV. Het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) staat daarom volgens de rechtbank in de weg aan vernietiging van het besluit op bezwaar.
Hoger beroep
Zijn de aanlegconstructies in strijd met het bestemmingsplan?
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwen en gebruiken van de aanlegconstructies ter hoogte van Indigoweg 83 is toegestaan op grond van het hier geldende bestemmingsplan. Hij voert daartoe aan dat uit de verbeelding van het bestemmingsplan "De Groote Wielen" volgt dat de waterstrook voor Indigoweg 83 tussen de oever en de stippellijn de specifieke bouwaanduiding ‘vlonder-1‘ heeft. De aanlegconstructie op deze locatie is daarom in strijd met het bestemmingsplan.
5.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het bouwen en gebruiken van de aanlegconstructie op deze locatie is toegestaan op grond van het hier geldende bestemmingsplan en bijhorende planregels. De grond onder de aanlegconstructie ter hoogte van het adres Indigoweg 83 heeft volgens het daar geldende bestemmingsplan ‘De Groote Wielen’ de bestemming ‘Water’ met de specifieke bouwaanduiding ‘vlonder-1’. Op grond van artikel 11.1, aanhef en onder a en g, van de planregels zijn de voor water aangewezen gronden bestemd voor een ligplaats en ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - vlonder-1' tevens vlonders. Ingevolge artikel 1.68 van de planregels is een vlonder een houten vlakke vloer, die gesitueerd is boven of op het water, en die direct in contact staat met het water. De aanlegconstructie is echter geen vlonder, maar een bouwwerk, geen gebouw zijnde, zoals bedoeld in artikel 11.2.2 van de planregels. Binnen de bestemming ‘Water’ zijn dergelijke bouwwerken toegestaan. Er is dus geen sprake van strijd met het bestemmingsplan. Het betoog slaagt niet.
Staat het verbod om een ligplaats in te nemen in de weg aan het maken van een aanlegconstructie?
6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het verbod om een ligplaats in te nemen van artikel 5:17 van de APV, niet in de weg staat aan het maken van aanlegconstructies die voldoen aan de voorwaarden van de planregels. Hij voert daartoe aan dat het vaste rechtspraak van de Afdeling is dat bij de toetsing van een bouwplan niet slechts moet worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, maar ook of het bouwwerk met het oog op zodanig gebruik wordt gebouwd. [appellant] verwijst naar de uitspraak van 26 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2019). Gelet op het verbod om ligplaats in te nemen, kunnen de aanlegconstructies niet worden gebruikt om ligplaats in te nemen, aldus [appellant]. Tot slot vreest [appellant] ervoor dat de blijvende aanwezigheid van de aanlegconstructies steeds zal leiden tot het innemen van een ligplaats. 6.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het verbod om een ligplaats in te nemen, dat is neergelegd in artikel 5:17 van de APV, niet in de weg staat aan het maken van aanlegconstructies die voldoen aan de voorwaarden van de planregels. De vaste rechtspraak van de Afdeling waarnaar [appellant] verwijst gaat over de beoordeling van een bouwplan waarvoor een omgevingsvergunning is aangevraagd en of dat bouwplan strijd met het bestemmingsplan oplevert. Zoals onder 5.1 is overwogen is een aanlegconstructie aldaar niet in strijd met het bestemmingsplan. De vergelijking met de rechtspraak waarnaar [appellant] verwijst, kan hier dan ook niet worden gemaakt.
Voor de vraag of het college handhavend moet optreden tegen het plaatsen van zo’n aanlegconstructie is niet relevant of de ligplaats wel of niet kan worden gebruikt. Artikel 5:17 van de APV verbiedt namelijk alleen het innemen van een ligplaats. Het plaatsen van aanlegconstructies is geregeld in artikel 5:16 van de APV en dat is in beginsel toegestaan. Zulke constructies zijn alleen niet toegestaan als dit gevaar of hinder oplevert voor het vaarverkeer, of een belemmering vormt voor het beheer en onderhoud van het openbaar water.
Het betoog slaagt niet.
Mocht het college weigeren om handhavend op te treden?
7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat het college heeft mogen weigeren om handhavend op te treden tegen overtredingen van artikel 5:16 van de APV. Hij voert daartoe aan dat zijn belangen wel degelijk worden beschermd door het verbod van artikel 5:16, eerste lid, van de APV. Ook voert hij aan dat op grond van dat artikel eerst een melding moet worden gedaan voordat een aanlegconstructie mag worden gemaakt, waarbij na een negatieve beoordeling van de situatie, handhavend moet worden opgetreden. Daar komt bij dat de diverse langs de Indigoweg in de vaart aanwezige aanlegconstructies zinloos zijn en deze het vrije gebruik van openbaar vaarwater in nadelige zin beïnvloeden. De rechtbank heeft de bedoeling van artikel 5:16 van de APV dan ook onjuist uitgelegd, aldus [appellant].
7.1. Op grond van artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Met andere woorden: als iemand klaagt over de schending van een regel, terwijl die regel niet bedoeld is ter bescherming van zijn of haar belangen, kan het niet tot succes leiden in beroep of hoger beroep. Het relativiteitsvereiste staat dat dan in de weg.
7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 28 augustus 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3493), kan, als een norm strekt tot bescherming van een algemeen belang, niet zonder meer worden aangenomen dat deze norm (ook) strekt tot bescherming van het belang waarvoor een natuurlijke persoon in rechte opkomt. Een natuurlijke persoon kan in principe niet in rechte opkomen voor een algemeen belang. Het kan echter zo zijn dat het belang van een natuurlijke persoon zodanig verweven is met het algemene belang dat een rechtsnorm beoogt te beschermen, dat kan worden gezegd dat de rechtsnorm kennelijk mede beoogt het belang van deze natuurlijke persoon (mede) te beschermen. 7.3. Uit de toelichting op artikel 5:16 van de APV volgt dat deze bepaling is bedoeld om de openbare wateren te vrijwaren van activiteiten die het gebruik op enigerlei wijze nadelig zouden kunnen beïnvloeden. Artikel 5:16 van de APV beoogt dus te voorkomen dat het openbare water onjuist wordt gebruikt. [appellant] doet een beroep op deze bepaling, omdat hij vreest dat onjuist gebruik zijn leefomgeving aantast. Aangezien [appellant] aan het openbare water woont, is het gebruik daarvan onderdeel van zijn leefomgeving. De Afdeling is daarom van oordeel dat deze belangen zo verweven zijn met het belang dat artikel 5:16 van de APV beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken norm kennelijk niet mede strekt tot bescherming van het belang van [appellant]. De rechtbank is ten onrechte tot een andere conclusie gekomen. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, gelet op het navolgende.
7.4. Uit artikel 5:16 van de APV volgt dat het in beginsel is toegestaan om zonder vergunning een aanlegconstructie te maken. Het college hoeft dus alleen handhavend op te treden, als sprake is van nadelige beïnvloeding van het gebruik van het openbare water. Het college heeft toegelicht dat de aanlegconstructies dicht tegen de oever aan zijn gerealiseerd, zodat de bruikbaarheid van het water of het doelmatige en veilig gebruik daarvan niet in het geding is. Dat dit het geval is volgt ook uit de foto’s die [appellant] bij zijn handhavingsverzoek heeft gevoegd. [appellant] heeft niets aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat de aanlegconstructies een negatieve invloed hebben op het gebruik van het water. De Afdeling is daarom van oordeel dat het college heeft mogen weigeren om handhavend op te treden ten aanzien van de aanlegconstructies.
Het betoog slaagt niet.
Slotsom
8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet, met verbetering van de gronden waarop deze rust, worden bevestigd.
9. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. P.H.A. Knol en mr. M.C Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2025
85-1072
BIJLAGE
APV ’s-Hertogenbosch 2016
Afdeling 5 Openbaar water
Artikel 5:16 Voorwerpen op, in of boven openbaar water
1. Het is in verband met de veiligheid op het openbaar water verboden een voorwerp, niet zijnde een vaartuig, op, in of boven openbaar water te plaatsen, aan te brengen of te hebben, indien dit door zijn omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van het openbaar water of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan dan wel een belemmering vormt voor het doelmatig beheer en onderhoud van het openbaar water.
2. Degene die voornemens is een steiger, een meerpaal of een ander voorwerp met een permanent karakter op, in of boven openbaar water te plaatsen, doet daarvan uiterlijk twee weken tevoren een melding aan het college.
3. De melding bevat in ieder geval naam, adres en contactgegevens van de melder, en een beschrijving van de aard en omvang van het voorwerp.
[…]
Artikel 5:17 Ligplaats voor woonboten en andere vaartuigen geen woonboten zijnde
1. Het is verboden op of aan het openbaar water een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats beschikbaar te stellen voor een:
a. vaartuig, niet zijnde een woonboot, buiten de daarvoor door het college aangewezen gedeelten;
b. woonboten buiten de in het ter plaatse vigerende bestemmingsplan daarvoor bestemde locaties en zonder vergunning van het college.
2. Het college is bevoegd nadere regels vast te stellen ten aanzien van de volgende onderwerpen:
a. het innemen, hebben, beschikbaar stellen, het gebruiken of het inrichten van een ligplaats;
b. het stellen van beperkingen naar soort en aantal vaartuigen en de gebruikstijden van de ligplaatsen.
[…]
Artikel 5:18 Aanwijzingen ligplaats
1. Door of namens het college kan een aanwijzing worden gegeven met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het uiterlijk aanzien van de gemeente.
2. De gebruiker en/of eigenaar van een woonboot of een ander vaartuig is verplicht alle door of vanwege het college in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieu gegeven aanwijzingen met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats op te volgen.
3. Het is verboden te handelen in strijd met de door of vanwege het college gegeven aanwijzingen.