202302659/1/A2.
Datum uitspraak: 26 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], toen verblijvend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 april 2023 in zaak nr. 22/2959 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 8 november 2021 heeft het CBR het verzoek van [appellant] om herziening van het besluit van 30 november 2020, waarbij het CBR hem een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: een EMA) heeft opgelegd, afgewezen.
Bij besluit van 22 maart 2022 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 april 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 16 december 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. C. Karlas, advocaat te Laren, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het CBR heeft [appellant] een EMA opgelegd omdat hij onder invloed zou hebben gereden op een scooter. [appellant] heeft daartegen bezwaar gemaakt, omdat niet hij, maar zijn huisgenoot de scooter bestuurde. Het CBR heeft het bezwaar ongegrond verklaard. [appellant] is daartegen niet in beroep gegaan. Hij heeft de onderzoekskosten betaald, maar niet de uitvoeringskosten, waardoor zijn rijbewijs ongeldig is verklaard.
[appellant] heeft aan zijn verzoek om herziening van het besluit van 30 november 2020 ten grondslag gelegd dat de politierechter hem heeft vrijgesproken van rijden onder invloed. Dit vonnis is op 9 oktober 2021 onherroepelijk is geworden. [appellant] is in beroep opgekomen tegen de handhaving door het CBR van de afwijzing van zijn herzieningsverzoek.
2. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij het buiten de termijn heeft ingediend. De rechtbank heeft overwogen dat voor het indienen van een beroepschrift op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht een termijn van zes weken geldt en dat deze termijn begint te lopen op de dag na de dag waarop het besluit bekend is gemaakt. De rechtbank heeft verder overwogen dat in dit geval het besluit van het CBR dateert van 22 maart 2022, waardoor de beroepstermijn is aangevangen op 23 maart 2022. De laatste dag van de termijn was 3 mei 2022. Omdat de rechtbank het beroepschrift van [appellant] op 9 mei 2022 heeft ontvangen, heeft [appellant] het buiten de beroepstermijn ingediend.
Volgens de rechtbank zijn de door [appellant] aangevoerde omstandigheden geen omstandigheden die leiden tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Dat [appellant] in detentie zat en het besluit op bezwaar niet tijdig heeft ontvangen van zijn toenmalige gemachtigde en dat de post die op zijn huisadres kwam niet tijdig is doorgestuurd, zijn omstandigheden die voor risico komen van [appellant], aldus de rechtbank.
3. [appellant] voert, onder verwijzing naar de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het CBb) van 30 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:31, onder 5.1 en 5.2, aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat hij destijds in detentie geen professionele rechtsbijstandverlener had en dus niet zomaar een brief kon versturen. Hij heeft zijn beroepschrift op 3 mei 2022 - en dus tijdig - geschreven en aangeleverd bij zijn casemanager met het verzoek dat ook tijdig ter post aan te bieden. De casemanager heeft het beroepschrift pas op 6 mei 2022 gepost. Dat kan hem niet worden verweten, ook niet omdat de casemanager geen professionele rechtsbijstandverlener is, aldus [appellant]. 3.1. Wat in de uitspraak van het CBb onder 5.1 staat, heeft betrekking op bijstand door een professionele rechtsbijstandverlener en is in dit geval niet van toepassing. Onder 5.2 staat dat, als de belanghebbende gedurende (een deel van) de overschreden bezwaar- of beroepstermijn werd bijgestaan door een ander dan een professionele rechtshulpverlener, eveneens geldt dat het handelen van de bijstandsverlener in beginsel voor risico van de indiener komt. Bij het beoordelen van de verschoonbaarheid in geval van een beroep op bijzondere omstandigheden aan de zijde van de bijstandsverlener worden in deze situatie dezelfde criteria gehanteerd als in de op het individuele geval gerichte, contextuele benadering voor het handelen of nalaten van de betrokkene zelf en geldt dus niet de - strengere - maatstaf voor een professionele rechtshulpverlener.
3.2. Op de zitting heeft [appellant] niet duidelijk kunnen maken op welke datum hij het besluit op bezwaar heeft ontvangen. Hij heeft dus ook niet kunnen toelichten hoeveel tijd hij had om het beroepschrift te schrijven of waarom hij dat niet eerder dan op 3 mei 2022 heeft kunnen doen, terwijl hij wist dat hij voor het opsturen van een brief afhankelijk was van de casemanager. Daarmee heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij alles in het werk heeft gesteld om ondanks zijn detentie het beroepschrift tijdig in te dienen. Verder heeft [appellant] geen bijzondere omstandigheden aan de zijde van de casemanager aangevoerd ter toelichting waarom zij zijn beroepschrift niet tijdig heeft opgestuurd. Dat betekent dat het handelen van de casemanager voor risico van [appellant] komt. [appellant] kan dan ook niet worden gevolgd in zijn betoog dat sprake is van een zeer geringe verwijtbaarheid van zijn kant die aanleiding moet zijn de overschrijding van de termijn met slechts drie dagen verschoonbaar te achten. Hieruit volgt dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H. Bangma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Bangma
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2025
488-1153