202203679/2/A2.
Datum uitspraak: 26 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op een verzoek om schadevergoeding van:
[appellant 1] en [appellant 2] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), wonend in [woonplaats],
verzoeker,
en
Instituut Mijnbouwschade Groningen
verweerder.
Procesverloop
Bij verzoek van 10 januari 2025 heeft [appellant] de Afdeling gevraagd om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in zaaknummer 202203679/1/A2 toe te kennen.
Bij uitspraak van 5 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:425, heeft de Afdeling in die procedure uitspraak gedaan op het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 april 2022. Overwegingen
1. [appellant] heeft de Afdeling verzocht een schadevergoeding uit te spreken omdat de redelijke termijn is overschreden.
2. De redelijke termijn is voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en een procedure in twee rechterlijke instanties bestaan in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188. In het geval van [appellant] is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot verlenging of verkorting van deze termijn. 3. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. Vergelijk de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. 4. Indien bij de Afdeling een beroep op schending van de redelijke termijn wordt gedaan, wordt de vraag of de redelijke termijn is overschreden beoordeeld naar de stand van de zaak op het moment van de uitspraak van de Afdeling, waarbij de duur van de totale procedure in ogenschouw wordt genomen.
5. Vanaf de ontvangst door het Instituut op 3 juni 2020 van het tegen het besluit van 28 april 2020 gerichte bezwaarschrift tot de datum van de uitspraak van de Afdeling van 5 februari 2025 zijn 4 jaren en bijna 8 maanden verstreken. Dat betekent een overschrijding van de redelijke termijn met bijna 8 maanden.
5.1. Het heeft vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift ongeveer 12 maanden geduurd voordat het Instituut het besluit op bezwaar van 11 juni 2021 heeft genomen. De duur van een halfjaar die redelijk wordt geacht voor de behandeling van het bezwaar, is daarmee met ongeveer 6 maanden overschreden.
Het heeft vanaf de ontvangst van het tegen het besluit op bezwaar ingediende beroepschrift op 19 juli 2021 ongeveer 9 maanden geduurd voordat de rechtbank op 28 april 2022 uitspraak heeft gedaan. De duur van anderhalf jaar die redelijk wordt geacht voor de behandeling van het beroep, is daarmee niet overschreden.
Het heeft vanaf de ontvangst van het tegen de uitspraak van de rechtbank ingediende hogerberoepschrift op 8 juni 2022 ongeveer 2 jaar en 8 maanden geduurd voordat de Afdeling op 5 februari 2025 uitspraak heeft gedaan. De duur van twee jaar die redelijk wordt geacht voor de behandeling van het hoger beroep, is daarmee met ongeveer acht maanden overschreden. Per saldo leidt dit tot een overschrijding van de redelijke termijn met bijna acht maanden.
6. Bij een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal naar boven wordt afgerond, bedraagt de aan [appellant] toe te kennen schadevergoeding € 1000,00. Omdat de overschrijding aan het Instituut en de Afdeling is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade naar evenredigheid uitgesproken ten laste van het Instituut en de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties). Het Instituut wordt veroordeeld tot betaling van € 428,57 en de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot betaling van € 571,43 aan [appellant] als vergoeding voor door hem geleden immateriële schade.
Conclusie
7. Gelet op het vorenstaande dient het verzoek te worden toegewezen.
8. Het Instituut en de Staat moeten ieder voor de helft de proceskosten, waaronder ook de reiskosten ter hoogte van € 68,78, vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. veroordeelt het Instituut Mijnbouwschade Groningen om aan [appellant 1] en [appellant 2] een schadevergoeding van € 428,57 te betalen;
II. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellant 1] en [appellant 2] een schadevergoeding van € 571,43 te betalen;
III. veroordeelt het Instituut Mijnbouwschade Groningen tot vergoeding van bij [appellant 1] en [appellant 2] opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 261,14;
IV. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [appellant 1] en [appellant 2] opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 261,14.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
w.g. Planken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2025
299-1120