202304438/1/V2.
Datum uitspraak: 27 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de minister van Asiel en Migratie,
2. [de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 7 juli 2023 in zaak nr. NL23.2297 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard en tegen haar een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 7 juli 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N. van Bremen, advocaat in Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is een staatloze Palestijnse die op 20 mei 2017 gelijktijdig met haar man, van wie ze inmiddels is gescheiden, een aanvraag heeft ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. Zij hebben voorafgaand aan hun komst naar Nederland verbleven in de Verenigde Arabische Emiraten (hierna: de VAE). Bij besluit van 18 augustus 2017 heeft de minister de asielaanvraag afgewezen, omdat hij de door de vreemdeling gestelde persoonlijke problemen in de VAE wegens haar Palestijnse afkomst niet geloofwaardig vindt. Verder heeft de minister in dat besluit de VAE als de gebruikelijke verblijfplaats van de vreemdeling aangemerkt. Dit besluit is in rechte vast komen te staan met de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:447. 1.1. Op 14 december 2020 heeft de vreemdeling, mede voor haar minderjarige kinderen, een opvolgende asielaanvraag ingediend. De minister heeft bij besluit van 18 januari 2023 deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard, omdat de vreemdeling daaraan geen relevante nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd. Wat betreft het gestelde gevaar voor refoulement bij terugkeer naar de VAE, heeft de minister zich daarbij op het standpunt gesteld dat de vreemdeling hierover geen informatie heeft overgelegd. Voor zover de vreemdeling meent dat zij niet meer tot de VAE zal worden toegelaten, heeft de minister verwezen naar Informatiebericht 2020/103 (hierna: IB 2020/103). Daarin staat dat het niet hebben van feitelijke toegang tot de VAE geen deel uitmaakt van de asieltoets en dat vreemdelingen die zich daarop beroepen een reguliere aanvraag voor een buitenschuld-vergunning kunnen indienen. Ook heeft de minister tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaar.
1.2. Deze uitspraak gaat over de vraag of het al dan niet ontbreken van feitelijke toegang tot het land waar een staatloze vreemdeling zijn gebruikelijke verblijfplaats heeft, relevant is voor de beoordeling van de asielaanvraag. Het antwoord op die vraag is in deze zaak van belang voor de beoordeling of de door de vreemdeling ingebrachte informatie over haar vertrekmogelijkheden naar de VAE nieuwe elementen of bevindingen bevat die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag (artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000).
Het hoger beroep van de minister
2. De grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de vraag of de vreemdeling al dan niet feitelijk toegang heeft tot de VAE relevant is voor de beoordeling of zij in aanmerking komt voor een asielvergunning en dat de minister daarom ten onrechte de door de vreemdeling overgelegde informatie over de feitelijke toegang tot de VAE terzijde heeft geschoven. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat
IB 2020/103 weliswaar noemt dat de feitelijke toegang tot de VAE in gevallen als die van de vreemdeling geen deel uitmaakt van het beoordelingskader, maar dat dit zich niet verdraagt met de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:447, in de vorige asielprocedure van de vreemdeling. De minister betoogt dat hij moet beoordelen of de vreemdeling een risico loopt op vervolging of ernstige schade, wat hij in dit geval heeft gedaan. De weigering van toelating tot de VAE is op zichzelf geen daad van vervolging of een schending van artikel 3 van het EVRM en valt daarom buiten het beoordelingskader van de asielprocedure, aldus de minister. De rechtbank had volgens de minister dan ook moeten concluderen dat hij de aanvraag terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het oordeel van de Afdeling
2.1. De asielprocedure heeft tot doel vast te stellen of een vreemdeling internationale bescherming nodig heeft. Omdat de vreemdeling staatloos is en in de VAE haar gebruikelijke verblijfplaats heeft, geldt dat land volgens artikel 2, aanhef en onder n, van de Kwalificatierichtlijn als haar land van herkomst. Het Unierecht stelt daarvoor niet als eis dat de betrokken vreemdeling feitelijk toegang heeft tot dat land. Het ontbreken van feitelijke toegang tot het land van herkomst brengt op zichzelf geen gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade met zich mee. De minister betoogt dan ook terecht dat de vraag of de vreemdeling feitelijk toegang heeft tot de VAE geen deel uitmaakt van de asielprocedure. Die vraag kan eerst aan de orde komen bij de beoordeling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier verband houdende met verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.
2.2. De Afdeling komt hiermee terug van haar onder 2 genoemde uitspraak van 19 februari 2019, onder 4.6, voor zover daar, door de verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2255, uit kan worden afgeleid dat het al dan niet hebben van toegang tot het land dat als gebruikelijke verblijfplaats is aangemerkt, beoordeeld moet worden in de asielprocedure. De uitspraak van 4 juli 2018 ging namelijk over de situatie waarin de minister een land voor de betrokken vreemdeling als veilig derde land heeft aangemerkt. Omdat het begrip "veilig derde land" impliceert dat een vreemdeling in zijn land van herkomst niet veilig kan verblijven, is de vraag of een vreemdeling toegang heeft tot een derde land dat de minister in een concreet geval als veilig heeft aangemerkt in de asielprocedure van betekenis. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3380, onder 5.2 en 5.3. Wanneer, zoals in dit geval, de minister heeft vastgesteld dat een vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in zijn land van herkomst of gebruikelijke verblijfplaats een risico op vervolging of ernstige schade loopt, is de vraag of die vreemdeling al dan niet toegang heeft tot dat land asielrechtelijk niet van belang. 2.3. Als een vreemdeling een opvolgende asielaanvraag indient, omdat hij meent dat zijn situatie veranderd is, dan moet hij nieuwe elementen of bevindingen aandragen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van zijn asielaanvraag (artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000). Omdat de feitelijke toegang tot de VAE niet relevant is bij de beoordeling van een (opvolgende) asielaanvraag, zijn de stukken die de vreemdeling daarover aan haar opvolgende aanvraag ten grondslag heeft gelegd, dat ook niet. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de minister zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de overgelegde informatie geen nieuwe elementen of bevindingen bevat die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de opvolgende asielaanvraag van de vreemdeling.
2.4. De grieven slagen.
Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
3. De termijn voor het instellen van incidenteel hoger beroep eindigde op 20 juli 2023. Het voorwaardelijk incidenteel hogerberoepschrift is daarna bij de Raad van State binnengekomen. De vreemdeling heeft het voorwaardelijk incidenteel hogerberoepschrift daarom niet op tijd ingediend. Wat de vreemdeling heeft aangevoerd, is geen reden om het incidenteel hoger beroep alsnog in behandeling te nemen.
Conclusie hoger beroepen
4. Het hoger beroep van de minister is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is niet-ontvankelijk. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het beroep van de vreemdeling
5. De vreemdeling betoogt tevergeefs dat de minister bij het uitvaardigen van het inreisverbod geen rekening heeft gehouden met de schrijnende situatie van haar kinderen, met name die van haar zoon die gediagnosticeerd is met autisme. De vreemdeling heeft namelijk niet toegelicht waarom de minister vanwege deze diagnose tegen haar geen inreisverbod kon uitvaardigen. De minister heeft zich tijdens de zitting in beroep daarom niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet valt in te zien hoe de medische problemen van de zoon in de weg staan aan de uitvaardiging van het inreisverbod.
Conclusie beroep
6. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
7. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
niet-ontvankelijk;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 7 juli 2023 in zaak nr. NL23.2297;
IV. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A. Kuijer en
mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van
mr. D.I. van Kesteren, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Van Kesteren
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2025
363-1065