ECLI:NL:RVS:2025:6382

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2025
Publicatiedatum
24 december 2025
Zaaknummer
202401411/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering handhaving door college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau met betrekking tot Albert Heijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 januari 2024. De appellanten zijn eigenaren van een winkelpand in Baarle-Nassau en hebben bezwaar gemaakt tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau om handhavend op te treden tegen de Albert Heijn, die gebruik maakt van een pad naast hun pand voor laad- en losactiviteiten. Het college heeft in eerdere besluiten, waaronder een besluit van 4 maart 2021, geweigerd om handhavend op te treden, en dit werd later door de rechtbank bevestigd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 13 maart 2025 behandeld. De appellanten voerden aan dat het college hun handhavingsverzoeken niet ruim genoeg heeft opgevat en dat er sprake is van geluidhinder. De rechtbank had echter geoordeeld dat het college de handhavingsverzoeken correct had beoordeeld en dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van toepassing bleef, ondanks de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024. De Afdeling bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de geluidhinder niet onder de APV viel, omdat het Activiteitenbesluit al een regeling bevatte voor de laad- en losactiviteiten van Albert Heijn. De Afdeling oordeelde ook dat de appellanten geen recht hadden op schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn, maar dat de procedure wel te lang had geduurd, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.000,00 voor de appellanten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het college werd veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding.

Uitspraak

202401411/1/R2.
Datum uitspraak: 24 december 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend in Baarle-Nassau, gemeente Baarle-Nassau,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­West­Brabant van 22 januari 2024 in zaak nr. 23/1814 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau.
Procesverloop
Bij besluit van 4 maart 2021 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen de plaatselijke Albert Heijn.
Bij besluit van 2 februari 2023 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 januari 2024 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Albert Heijn B.V. heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2025, waar [appellanten] en het college, vertegenwoordigd door M.A.J. Hendrickx en mr. J.C. Stouten, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
De twee verzoeken om handhaving zijn gedaan in november 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Feitelijke situatie en eerdere procedures
2.       [appellanten] zijn eigenaar van [locatie] in Baarle-Nassau. Zij wonen daar niet, maar hebben daar een winkel. Het pand is naar de huidige stand van zaken alleen een winkelpand. De winkel van de Albert Heijn is op Kerkstraat 8, ook in Baarle-Nassau. Deze zaak draait om het pad naast het pand van [appellanten]. Albert Heijn maakt van dit pad gebruik om te laden en lossen.
3.       Op de voorgeschiedenis, de rapporten van Agel Adviseurs en de vraag of [locatie] een gevoelig object is, gaat de Afdeling in deze zaak niet in. Daarvoor verwijst zij naar de uitspraak van vandaag in de zaak 202300497/1/R2, onder 2.1 en 3.2.
Strekking van het handhavingsverzoek
4.       [appellanten] voeren aan dat het college hun handhavingsverzoeken niet ruim genoeg heeft opgevat. Zij vroegen immers om Albert Heijn te controleren op kortgezegd alle mogelijke strijdigheden.
4.1.    De rechtbank heeft geconstateerd dat het college heeft beoordeeld of artikel 4:6 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) werd overtreden. Daarnaast heeft het college onderzocht welke vergunningen gelden voor Albert Heijn en of Albert Heijn voldoet aan het bestemmingsplan. De rechtbank is van oordeel dat het college de handhavingsverzoeken niet te beperkt heeft opgevat.
4.2.    De Afdeling vindt dat oordeel van de rechtbank juist. Gelet op de problemen die [appellanten] naar voren hebben gebracht ligt een beoordeling op het punt van deze regelgeving voor de hand. Daarbij betrekt de Afdeling dat al in eerdere zaken is afgekaart dat Albert Heijn valt onder het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit), maar dat het pand van [appellanten] geen gevoelig object in dat kader is. Voor dat laatste verwijst de Afdeling bij wijze van voorbeeld naar haar uitspraak van 7 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2363.
4.3.    Deze grond slaagt dus niet.
Geluidhinder zoals geregeld in de APV
5.       [appellanten] voeren aan dat het gebruik dat Albert Heijn van het pad maakt in strijd is met artikel 4:6 van de APV. Die hinder wordt tenslotte niet binnen, maar buiten de inrichting gemaakt.
5.1.    De rechtbank heeft overwogen dat artikel 4:6 een vangnetbepaling is voor geluidhinder waarvoor geen andere regelgeving geldt. Het op- en afrijden van het pad moet hier aan de inrichting worden toegerekend. Daarom is dit artikel in dit geval niet op de situatie van toepassing.
5.2.    In artikel 4:6, eerste lid, van de APV (Overige geluidhinder) is geregeld dat het verboden is buiten een inrichting op zo’n wijze toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.
5.3.    [appellanten] menen dat zij in deze zaak niet oplopen tegen eerdere uitspraken in hun zaken waarin is uitgemaakt dat zij zich voor hun winkelpand niet kunnen beroepen op artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit, omdat zij nu een beroep doen op artikel 4:6 van de APV. Die redenering gaat niet op. In dit geval wordt juist niet getoetst aan artikel 4:6 van de APV en hoeft daar ook niet aan te worden getoetst, omdat het Activiteitenbesluit als hogere regeling al een regeling bevat voor het geluid door deze laad- en losactiviteiten. De rechtbank en het college zijn terecht ook tot die conclusie gekomen.
5.4.    Deze grond slaagt niet.
Geluidhinder zoals geregeld in de Wet geluidhinder
6.       [appellanten] voeren aan dat de Wet geluidhinder wel van toepassing is, omdat er in de omgeving wel andere objecten zijn die geluidgevoelig zijn, namelijk woningen van naburige panden.
6.1.    Dat op woningen in de buurt de Wet geluidhinder wel van toepassing is, maakt niet dat de Wet geluidhinder ook van toepassing is op het pand van [appellanten]. Zij kunnen er daarom geen beroep op doen.
6.2.    De grond slaagt ook niet.
De houding van de gemeente ten opzichte van appellanten
7.       Voor de betogen van [appellanten] over vooringenomenheid, belangenverstrengeling en rechtsmisbruik vindt de Afdeling geen aanknopingspunten in hun uitleg en ook niet in de rest van het dossier. Dat zij belanghebbende zijn is geen reden om hiervan uit te gaan. Deze gronden slagen niet.
Verzoek om schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
8.       [appellanten] hebben verzocht om vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
8.1.    Dat verzoek moet worden toegewezen. [appellanten] betogen terecht dat de procedure niet binnen een redelijke termijn is afgerond. De redelijke termijn is overschreden als de duur van de totale procedure te lang is. Voor een procedure als deze die uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties bestaat, is in beginsel een totale lengte van ten hoogste vier jaar redelijk. Hierbij wordt een half jaar gerekend voor de behandeling van het bezwaar, anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep en twee jaar voor de behandeling van het hoger beroep. De termijn begint op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan.
Het bestuursorgaan] heeft het bezwaarschrift ontvangen op 5 april 2021. De redelijke termijn is in deze procedure dus met ruim acht maanden overschreden. Deze overschrijding moet aan het college worden toegerekend.
De Afdeling hanteert een forfaitaire vergoeding van € 500,00 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarmee wordt de schadevergoeding vastgesteld op € 1000,00. Daarbij wordt opgemerkt dat [appellanten] samen procederen, waarin de Afdeling in dit geval aanleiding ziet om het bedrag te matigen.
Conclusie
9.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau tot betaling van een schadevergoeding aan [appellant A] en [appellant B] van € 1.000,00.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.T. van Eck, griffier.
w.g. Verburg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Eck
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2025