202204305/1/R4.
Datum uitspraak: 24 december 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel,
2. Holding Scheepswerf Heerewaarden B.V. (hierna: de Scheepswerf), gevestigd in Boxtel,
3. [appellant A], wonend in Heerewaarden,
4. [appellant B], wonend in Heerewaarden,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 juni 2022 in zaak nr. 19/3861 in het geding tussen:
de Scheepswerf
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2018 heeft het college de Scheepswerf onder oplegging van een dwangsom gelast het afmeren van vaartuigen op de locatie aan de meerpalen in het water bij De Bol in Heerewaarden, kadastraal bekend gemeente Heerewaarden, Sectie C, nummer 1451, te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 3 juli 2019 heeft het college het door de Scheepswerf daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 30 oktober 2018 herroepen voor zover dat betrekking heeft op de blusboot Weser en voor het overige in stand gelaten.
Bij uitspraak van 15 juni 2022 heeft de rechtbank het door de Scheepswerf daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 juli 2019 vernietigd en het besluit van 30 oktober 2018 herroepen.
Tegen deze uitspraak hebben het college, de Scheepswerf, [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
De Scheepswerf, [appellant A] en [appellant B] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant A], de Scheepswerf en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 25 augustus 2025, waar het college, vertegenwoordigd door mr. drs. H. Doornhof, advocaat in Amsterdam en T.W. Tuenter, de Scheepswerf, vertegenwoordigd door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat in Nijmegen en [gemachtigde A], vergezeld door [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D] en [persoon E], [appellant A], vertegenwoordigd door mr. E.T. Stevens, en [appellant B], vertegenwoordigd door mr. E.H.M. Teeuw, advocaat in Nieuwegein, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluit van 30 oktober 2018 heeft het college aan de Scheepswerf een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. De scheepswerf drijft een scheepswerf bij en in de rivier de Maas in Heerewaarden. Bij controles op 29 mei 2018 en 3 september 2018 is door een toezichthouder geconstateerd dat in het water bij De Bol respectievelijk een zandschip en een ponton lagen afgemeerd. Volgens het college is het gebruik, bestaande uit het afmeren van vaartuigen op de locatie aan de meerpalen in het water bij De Bol, in strijd met het bestemmingsplan "Buitengebied, Buitendijkse deel" (hierna: het bestemmingsplan). Volgens het college is daarmee artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo overtreden. Het college heeft de Scheepswerf daarom onder oplegging van een dwangsom gelast het strijdig gebruik te beëindigen en beëindigd te houden.
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt onderdeel uit van de uitspraak.
Het hoger beroep van [appellant A]
4. De Scheepswerf heeft zich in de schriftelijke uiteenzetting op het standpunt gesteld dat [appellant A] geen belang meer heeft bij een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep, omdat hij inmiddels is verhuisd en niet langer eigenaar is van de woning aan de [locatie] te Heerewaarden.
4.1. Procesbelang is het belang dat een appellant heeft bij de uitkomst van een procedure. Dit betekent dat het doel dat de appellant voor ogen staat met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor de appellant van feitelijke betekenis is. Degene die opkomt tegen een besluit heeft belang bij een beoordeling van diens rechtsmiddel, tenzij vast komt te staan dat ieder belang bij de procedure ontbreekt of is vervallen. Als er geen procesbelang (meer) bestaat, is het rechtsmiddel niet-ontvankelijk. De vraag of er procesbelang is, wordt beantwoord naar de stand van zaken op het moment van de uitspraak.
4.2. [appellant A] heeft in zijn nadere stuk bevestigd dat hij de woning aan de [locatie] heeft verkocht en dat hij is verhuisd. De Afdeling overweegt dat het belang van [appellant A] bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep daarom is komen te vervallen. De Afdeling zal het hoger beroep van [appellant A] dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
De hoger beroepen van het college en [appellant B]
5. Het college en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden. Daartoe voeren zij aan dat het afmeren van één vaartuig in het water bij De Bol niet onder de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het voorheen geldende bestemmingsplan) en het bestemmingsplan valt. Het college en [appellant B] stellen dat de Scheepswerf met de overgelegde foto’s en getuigenverklaringen niet aannemelijk heeft gemaakt dat het aan- en afmeren van één vaartuig al op de peildatum van het voorheen geldende bestemmingsplan plaats vond. Bovendien is het strijdig gebruik volgens hen ook niet ononderbroken voortgezet. Ten slotte betoogt het college dat het gebruik van het water bij De Bol voor het afmeren van vaartuigen is toegenomen ten opzichte van het gebruik ten tijde van de peildatum.
5.1. Op grond van het ten tijde van de besluitvorming geldende bestemmingsplan rust op het deel van het water bij De Bol waar het schip van de Scheepswerf was afgemeerd, de bestemming "Water" met de aanduiding "primaire waterstaatsdoeleinden". Niet in geschil is dat het gebruik van het afmeren van vaartuigen in het water bij De Bol in strijd is met dit bestemmingsplan. De vraag die voorligt is of dit gebruik wordt beschermd door het in artikel 28.2 van de regels van het bestemmingsplan opgenomen overgangsrecht. In dat verband is, gelet op artikel 28.2, onder b, van de regels van het bestemmingsplan en artikel 29 van de voorschriften van het voorheen geldende bestemmingsplan, van belang of het gebruik al bestond op 12 september 1980 (hierna: de peildatum).
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2319, is het aan degene die een beroep doet op het overgangsrecht van een bestemmingsplan om aannemelijk te maken dat het met het plan strijdige gebruik op de peildatum plaatsvond en nadien ononderbroken is voortgezet. 5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat met de door de Scheepswerf overgelegde getuigenverklaringen van [persoon F], [persoon G] en [persoon H], [persoon I] en [persoon J] en [persoon K], en met foto’s aannemelijk is gemaakt dat op de peildatum het water bij De Bol werd gebruikt voor het afmeren van één vaartuig. Net als de rechtbank neemt de Afdeling hierbij in aanmerking dat uit de verklaringen volgt dat het gebruik van het afmeren van vaartuigen, zowel voor als na de peildatum plaatsvond, en dit ook op de peildatum het geval was. Het betoog van het college en [appellant B] dat de verklaringen onvoldoende concreet zijn, wordt niet gevolgd, nu de verklaringen, waar deze zien op het afmeren van vaartuigen, zonder enige terughoudendheid of onduidelijkheid zijn gegeven. Daarnaast ondersteunen de foto’s de stelling dat jarenlang vaartuigen werden en worden afgemeerd aan De Bol. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit gebruik vanaf de peildatum ononderbroken is voortgezet. Hierbij is ook van belang dat het niet gaat om permanent gebruik als ligplaats, maar om het gebruik als wachtlocatie voor de scheepswerf.
De Afdeling ziet verder in de door het college gestelde wijziging van de bedrijfsinrichting van De Scheepswerf onvoldoende grond voor het oordeel dat in weerwil van de overgelegde verklaringen en foto’s het gebruik van de afmeerlocatie is geïntensiveerd ten opzichte van de peildatum. De verklaring van [persoon L] die het college heeft overgelegd is daarvoor ook onvoldoende, nu daarin zonder nadere onderbouwing slechts is verklaard dat het gebruik misschien wel meer is geworden.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat aannemelijk is gemaakt dat het gebruik van het water bij De Bol voor het afmeren van een één vaartuig als wachtlocatie voor de scheepswerf wordt beschermd door het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan. Hieruit volgt dat het gebruik ook wordt beschermd door het overgangsrecht van het geldende bestemmingsplan. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen het aan- en afmeren van één vaartuig bij De Bol.
Het betoog slaagt niet.
Het hoger beroep van de Scheepswerf
6. De Scheepswerf betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dubbel afmeren van vaartuigen en het uitvoeren van reparatiewerkzaamheden op de vaartuigen in het water bij De Bol niet wordt beschermd door het gebruiksovergangsrecht. Zij voert daartoe aan dat uit overgelegde getuigenverklaringen blijkt dat dit gebruik al voor de peildatum van 12 september 1980 plaatsvond.
6.1. De Scheepswerf heeft aanvullende getuigenverklaringen van [persoon D], [persoon M], [persoon N] en [persoon O] overgelegd. Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit deze verklaringen slechts in algemene zin dat het water bij De Bol werd gebruikt als afmeerplaats. Uit deze getuigenverklaringen blijkt niet dat het dubbel afmeren van vaartuigen plaatsvond op de peildatum. Ook uit de door de Scheepswerf overgelegde foto’s blijkt niet dat het gebruik op de peildatum aanwezig was. De Afdeling is daarom met de rechtbank van oordeel dat de Scheepswerf niet aannemelijk heeft gemaakt dat vaartuigen dubbel werden afgemeerd ten tijde van de peildatum. Dit gebruik wordt dan ook niet beschermd door het gebruiksovergangsrecht.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de Afdeling van oordeel dat de Scheepswerf met de getuigenverklaringen wel aannemelijk heeft gemaakt dat op de peildatum kleine reparatiewerkzaamheden werden uitgevoerd op de bij De Bol afgemeerde vaartuigen en dat dit gebruik nadien ononderbroken is voortgezet. De Scheepswerf heeft op de zitting hierover nader toegelicht dat voor het verrichten van kleine reparaties aan de vaartuigen geen zwaar materiaal is vereist. Het is daarom de standaardwerkwijze dat deze kleine reparaties ter plaatse op de afgemeerde vaartuigen bij De Bol worden uitgevoerd, zo heeft de Scheepswerf toegelicht. Alleen voor grote reparaties, waarbij zwaar hulpmaterieel noodzakelijk is, worden de vaartuigen naar het droogdok gebracht. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het gebruik van het uitvoeren van kleine reparatiewerkzaamheden op de afgemeerde vaartuigen bij De Bol wordt beschermd door het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan. Dit betekent dat het gebruik ook wordt beschermd door het overgangsrecht van het geldende bestemmingsplan.
Het betoog slaagt voor zover de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het uitvoeren van kleine reparatiewerkzaamheden op de vaartuigen in het water bij De Bol niet wordt beschermd door het gebruiksovergangsrecht.
Conclusie
7. Het hoger beroep van [appellant A] is niet-ontvankelijk. De hoger beroepen van het college en [appellant B] en de Scheepswerf zijn ongegrond. Het hoger beroep van de Scheepswerf is gegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd, omdat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het uitvoeren van kleine reparatiewerkzaamheden op de vaartuigen in het water bij De Bol niet wordt beschermd door het gebruiksovergangsrecht.
8. Het college moet de proceskosten van de Scheepswerf vergoeden. Gelet op artikel 8:109, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt van het college griffierecht geheven.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant A] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de hoger beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel en [appellant B] ongegrond;
III. verklaart het hoger beroep van Holding Scheepswerf Heerewaarden B.V. gegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel tot vergoeding van bij Holding Scheepswerf Heerewaarden B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2768,41, waarvan € 2721,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel aan Holding Scheepswerf Heerewaarden B.V. het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 548,00 vergoedt;
VII. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Jurgens
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Vermeulen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2025
700-1096
Bijlage
Bestemmingsplan "Buitengebied, Buitendijkse deel"
Artikel 14.1.1
De als "Water" op de kaart bestemmingen aangegeven gronden zijn ter plaatse van de aanduiding "primaire waterstaatsdoeleinden" primair bestemd voor de instandhouding van de waterstaatsdoeleinden in de vorm van de waterhuishouding, het verkeer te water en de afvoer van hoog oppervlaktewater, ijs en sediment alsmede voor aanleg, onderhoud en verbetering van de hoofdwaterkering.
Artikel 28.2
a. Het gebruik van de grond en/of opstallen, dat strijdig is met het plan op het tijdstip waarop het plan van kracht wordt, mag worden gehandhaafd.
b. Het bepaalde in artikel 28.2 onder a is niet van toepassing op het gebruik als daar bedoeld, dat reeds in strijd was met het tot het daar genoemde tijdstip ter plaatse geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
c. Wijziging van het met het plan strijdig gebruik van de gronden en/of opstallen, is verboden tenzij door de wijziging de afwijking van het plan naar de aard en omvang niet wordt vergroot.
Bestemmingsplan "Buitengebied"
Artikel 29
Een gebruik van onbebouwde grond en/of opstallen dat op het tijdstip van het van kracht worden van het plan bestond of geregeld placht te worden gemaakt en dat afwijkt van de bestemming en/of de voorschriften, mag worden voortgezet of gewijzigd, mits het gewijzigde gebruik niet in verdere mate gaat afwijken van het plan.