202505643/2/A3.
Datum uitspraak: 18 december 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens het verzoek om opheffing of wijziging van de bij uitspraak van de rechtbank NoordNederland van 3 oktober 2025 in zaken nrs. 23/4181 en 23/4246 getroffen voorlopige voorziening (artikelen 8:81 en 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb), hangende het hoger beroep van:
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verzoeker,
tegen de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 oktober 2025 in zaken nrs. 23/4181 en 23/4246 in het geding tussen:
1. Stichting Fauna4life, gevestigd te Amstelveen, Stichting Animal Rights, gevestigd te Den Haag, en de Marterstichting, gevestigd te Amsterdam ,
2. Stichting de Faunabescherming, gevestigd te Amstelveen,
(hierna allen tezamen: de stichtingen)
en
het college.
Openbare zitting gehouden op 18 december 2025
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. E.J. Daalder, voorzieningenrechter
Griffier: mr. L.E.E. Konings
In deze zaak is op 17 december 2025 om 13:15 uur een openbare zitting gehouden. Bij deze zitting zijn verschenen:
- het college, vertegenwoordigd door mr. A.M. Jansen, mr. M. van Duin, R.R. Miedema, I.M. Janse en I. Hellinga, bijgestaan door mr. S.J. van Winzum en mr. L. Verhees, beiden advocaat in Den Haag, en vergezeld door ing. B. Jonge Poerink, deskundige;
- de stichtingen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], via een videoverbinding, en bijgestaan door mr. C.M. van de Ven, advocaat in Den Haag;
- de Faunabescherming, vertegenwoordigd door mr. L. Mohammad, advocaat in Amsterdam;
- Stichting Faunabeheereenheid, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
De voorzieningenrechter heeft de mondelinge uitspraak met toepassing van artikel 8:67, eerste lid, tweede volzin, van de Awb, verdaagd naar 18 december 2025 om 13:00 uur.
Het geding gaat over een ontheffing van het college van 2 december 2022 op grond van artikel 3.8, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb). De ontheffing is verleend met het oog op bescherming van weidevogels tegen de steenmarter als predator. De ontheffing staat de Faunabeheereenheid toe om maximaal 429 steenmarters per jaar, in de periode van 1 december tot en met 30 juni, opzettelijk te vangen en te doden. De ontheffing geldt tot en met 30 juni 2026.
Het hoger beroep van het college richt zich tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 oktober 2025. De rechtbank heeft daarin het besluit op bezwaar van 5 september 2023 vernietigd, het college opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen, en de voorlopige voorziening getroffen dat van de verleende ontheffing geen gebruik gemaakt mag worden tot zes weken na het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar.
Het college heeft de voorzieningenrechter verzocht de door de rechtbank getroffen voorlopige voorziening op te heffen of een andere voorziening te treffen die het gebruik maken van de ontheffing toestaat. Ook verzoekt het college om schorsing van de uitspraak, zodat het hangende de bodemprocedure geen nieuw besluit op bezwaar hoeft te nemen.
De voorzieningenrechter
I. heft de in de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 oktober 2025 in zaken nrs. 23/4181 en 23/4246, ECLI:NL:RBNNE:2025:4167, getroffen voorlopige voorziening op; II. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat het de Faunabeheereenheid Fryslân tot en met 30 juni 2026 slechts is toegestaan om maximaal 250 steenmarters te vangen en aansluitend te doden;
III. wijst het verzoek voor het overige af;
IV. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat het college van gedeputeerde staten van Fryslân uiterlijk binnen vier weken na verzending van deze uitspraak gevolg moet geven aan de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 oktober 2025 door een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak.
Gronden:
• Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
• Anders dan de stichtingen betogen, heeft het college een spoedeisend belang bij zijn verzoek. In dit geval geldt hoe dan ook: óf er zijn onomkeerbare gevolgen voor de steenmarters óf juist voor de weidevogels. Daarbij komt dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in de maanden december, januari en februari het steenmarterbeheer het meest effectief is en ook daarom er een belang is dat zo spoedig mogelijk gebruik wordt gemaakt van de ontheffing.
• Voor de bestudering van de overgelegde rapporten en de beantwoording van de complexe vragen in deze zaak is meer tijd en nader onderzoek nodig. Dat kan beter in de bodemprocedure worden gedaan. Het oordeel over het verzoek zal daarom worden beperkt tot een belangenafweging.
• De voorzieningenrechter acht niet uitgesloten dat de Afdeling in de bodemprocedure anders dan de rechtbank zal oordelen over de vraag of verbetering van de weidevogelbiotoop een zogenoemde andere bevredigende oplossing is. In haar uitspraak van 13 september 2022, ECLI:NL:RVS:2023:3471, heeft de Afdeling namelijk overwogen dat het college oplossingen die zijn gericht op de verbetering en uitbreiding van de habitat van weidevogels in dit verband niet doorslaggevend hoeft te achten, omdat zij niet zien op de bescherming van deze vogels tegen de predator. Het college heeft bovendien voldoende nader toegelicht dat alleen landschapsaanpassing, als dat al op korte termijn kan worden gerealiseerd, niet genoeg is, dit tot een verslechtering van de toestand van de weidevogels zal leiden en dat met het oog op de bescherming van de weidevogels alle mogelijke maatregelen nodig zijn. • De voorzieningenrechter is op voorhand nog niet overtuigd dat het college de aanvraag voor een maximum aantal van 429 te vangen en te doden steenmarters op de juiste gronden heeft ingewilligd. Uit de dossierstukken en ter zitting is gebleken dat het college niet verwacht dat dit aantal daadwerkelijk wordt gehaald.
• Tussen partijen is niet in geschil dat het slecht gaat met de weidevogels, die Unierechtelijk beschermd zijn op grond van de Vogelrichtlijn. Dat, zoals de stichtingen betogen, maar door het college niet wordt onderschreven, het (iets) minder slecht gaat met de weidevogels dan in het verleden, maakt dat niet anders. Aannemelijk is dat de steenmarter zich daarentegen in een gunstige staat van instandhouding bevindt. De steenmarter is weliswaar niet als soort Unierechtelijk beschermd, maar geniet wel op grond van artikel 3.10 van de Wnb bescherming. De stichtingen hebben onvoldoende weersproken dat het uitvoeren van de ontheffing, zeker niet indien beperkt tot een lager maximum, afbreuk doet aan die gunstige staat van instandhouding. De voorzieningenrechter ziet onder de gegeven omstandigheden aanleiding om de door de rechtbank opgelegde maatregel op te heffen, maar wel een maatregel te treffen dat in de periode tot en met 30 juni 2026 niet meer dan 250 steenmarters zullen worden gevangen en gedood.
• Het verzoek van het college om geen nader besluit te hoeven nemen, wijst de voorzieningenrechter af. Het uitgangspunt is dat een bestuursorgaan, ook al heeft hij hoger beroep ingesteld, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit moet nemen. Ter zitting is gebleken dat het besluit op bezwaar vermoedelijk op 6 januari 2026 kan worden genomen. Het is ook in het belang van een efficiënte en finale geschilbeslechting dat een nieuw besluit wordt genomen, omdat dit met toepassing van artikel 6:19 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:24, in het kader van het hoger beroep kan worden beoordeeld. Als de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet in stand blijft, komt aan het nieuwe besluit de grondslag te ontvallen en zal dat worden vernietigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
w.g. Daalder
voorzieningenrechter
w.g. Konings
griffier
612