202503085/1/V2.
Datum uitspraak: 24 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 22 mei 2025 in zaak nr. NL25.19606 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2025 heeft de minister een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 22 mei 2025 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. W. Spijkstra, advocaat in Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een nader stuk ingediend, waarop appellant heeft gereageerd.
Overwegingen
Ontvankelijkheid
1. De minister heeft in de brief van 8 september 2025 laten weten dat appellant met onbekende bestemming is vertrokken en heeft de Afdeling verzocht te beoordelen of er nog sprake is van procesbelang. De gemachtigde heeft laten weten dat hij contact onderhoudt met appellant en dat die de procedure wil voortzetten. De Afdeling stelt daarom vast dat appellant nog steeds belang heeft bij de beoordeling van zijn hoger beroep (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2662, onder 2.7). Inleiding
2. Appellant heeft verklaard dat hij de Oekraïense nationaliteit heeft. Hij heeft op 12 februari 2025 een asielaanvraag ingediend in Ter Apel. De minister heeft zijn aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland daarvoor verantwoordelijk is. De Duitse autoriteiten zijn op 28 maart 2025 akkoord gegaan met het door de minister gedane terugnameverzoek. Het geschil gaat over de vraag of de asielaanvraag aangemerkt had moeten worden als een verzoek om tijdelijke bescherming als bedoeld in richtlijn 2001/55/EG (PB 2001, L 212; hierna: de richtlijn tijdelijke bescherming).
Oordeel van de rechtbank
3. De rechtbank heeft overwogen dat appellant zich niet gemeld heeft bij de gemeente om een verzoek om tijdelijke bescherming te doen en dat uit de richtlijn tijdelijke bescherming, het uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van 4 maart 2022 en Werkinstructie 2022/17 Richtlijn tijdelijke bescherming Oekraïne en asielprocedure (hierna: WI 2022/17) niet volgt dat de minister appellant had moeten doorverwijzen naar de gemeente. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding bestaat om te oordelen dat de minister de asielaanvraag van appellant had moeten opvatten als een verzoek om tijdelijke bescherming. De minister heeft daarom terecht beoordeeld welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag.
Strekking van het verzoek en onduidelijkheid van de procedure
4. De enige grief richt zich tegen dit oordeel van de rechtbank. Appellant betoogt dat een Oekraïner die om bescherming vraagt, daarmee impliciet verzoekt om tijdelijke bescherming. Hij voert daarbij aan dat hij er niet van op de hoogte is welke regels van toepassing zijn en dat de te volgen procedure onduidelijk is. Er is namelijk geen speciaal formulier voor verzoeken om tijdelijke bescherming. Voor tijdelijke bescherming moet hetzelfde M35-H-formulier ingevuld worden als voor een asielaanvraag.
Implementatie en toepassing van de richtlijn tijdelijke bescherming
4.1. De richtlijn tijdelijke bescherming is op 16 december 2004 in nationaal recht omgezet (Kamerstukken II 2002/2003, 29 031, nr. 3). Uit die omzetting volgt dat het indienen van een asielaanvraag nodig is om in aanmerking te komen voor tijdelijke bescherming op grond van de richtlijn tijdelijke bescherming. Dat betekent dat in Nederland iedereen die voor tijdelijke bescherming in aanmerking wil komen, een asielaanvraag moet hebben ingediend. In een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 30 maart 2022 (Kamerstukken II 2021/2022, 19 637, nr. 2839) heeft de minister over de wijze van omzetting een nadere toelichting gegeven, mede in het licht van de toestroom van personen uit Oekraïne. Om in aanmerking te komen voor tijdelijke bescherming moet een persoon die stelt ontheemd te zijn geraakt door de veiligheidssituatie in Oekraïne, zich melden bij een gemeente en wordt die ontheemde ingeschreven in de Basisregistratie personen (hierna: de Brp). Deze aanmelding wordt aangemerkt als een uiting van een wens om internationale bescherming. Daarna heeft de ontheemde rechtmatig verblijf in Nederland op grond van de Vw 2000. De in de Brp ingeschreven groep wordt vervolgens in de gelegenheid gesteld om een afspraak te maken bij de IND op een daarvoor aangewezen locatie.
Uit WI 2022/17, p. 3, volgt dat het nadrukkelijk niet de bedoeling is dat een ontheemde zich in Ter Apel meldt met een verzoek om tijdelijke bescherming, omdat er anders een te groot beslag wordt gelegd op Ter Apel. Op een andere IND-locatie dan Ter Apel beoordeelt de IND aan de hand van de beschikbare documenten of een persoon daadwerkelijk onder de richtlijn tijdelijke bescherming valt en dient de ontheemde een asielaanvraag in door het M35-H-formulier te ondertekenen. Daarna krijgt de ontheemde een bewijs van de status als tijdelijk beschermde. Na de ondertekening van het M35-H-formulier vinden er geen verdere handelingen in het kader van de asielaanvraag plaats. De behandeling van de asielaanvraag wordt op grond van artikel 43a van de Vw 2000 aangehouden voor de duur van de tijdelijke bescherming.
Aanmerken als verzoek om tijdelijke bescherming
4.2. Appellant heeft zich niet gemeld bij de gemeente, maar heeft zoals gezegd een asielaanvraag ingediend bij de centrale aanmeldlocatie in Ter Apel. Daarmee heeft appellant niet de hiervoor beschreven procedure voor het verkrijgen van tijdelijke bescherming gevolgd. Tijdens het screenings- en identificatiegehoor in Ter Apel heeft appellant verklaard dat hij de Oekraïense nationaliteit bezit en heeft hij een asielaanvraag ingediend door het M35-H-formulier te ondertekenen. Gelet daarop had de minister in de systemen moeten nagaan of zij al had beoordeeld of appellant voor tijdelijke bescherming in aanmerking komt. Omdat de minister dat nog niet had beoordeeld, had de minister de asielaanvraag moeten aanmerken als een verzoek om tijdelijke bescherming. De richtlijn tijdelijke bescherming is tenslotte geactiveerd om de lidstaten geen asielaanvragen te laten behandelen, maar juist in staat te stellen om tijdelijke bescherming toe te kennen. Volgens WI 2022/17 moet de minister bij asielaanvragen van vreemdelingen die mogelijk onder de richtlijn tijdelijke bescherming vallen, eerst beoordelen of ze voor tijdelijke bescherming in aanmerking komen. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat de minister de aanvraag van appellant niet had hoeven opvatten als een verzoek om tijdelijke bescherming.
Doorzendplicht
4.3. De minister had de aanvraag van appellant dus moeten aanmerken als een verzoek om tijdelijke bescherming. De minister heeft er om organisatorische redenen voor gekozen om dergelijke verzoeken niet in Ter Apel te behandelen, maar op andere IND-locaties. Artikel 2:3, eerste lid, van de Awb verplicht een bestuursorgaan om aanvragen waarvoor een ander bestuursorgaan bevoegd is door te sturen naar dat andere bestuursorgaan. Deze doorzendplicht geldt ook voor het doorzenden binnen een bestuursorgaan. Vergelijk voor dat laatste de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2469, onder 4.3. Omdat appellant zich toch in Ter Apel heeft gemeld, had de minister het verzoek om tijdelijke bescherming onmiddellijk moeten doorzenden naar een afdeling van de IND op een andere locatie dan Ter Apel die verzoeken om tijdelijke bescherming beoordeelt. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de minister de aanvraag niet had hoeven doorzenden. Dat een bestuursorgaan om organisatorische redenen kiest voor een bepaalde inrichting van de procedure, is geen reden om de aanvrager die zich vergist bij het kiezen van een procedure, daarvan de dupe te laten worden. De overheid moet zich tenslotte steeds dienstbaar opstellen als iemand zich bij haar meldt met een verzoek. Dat geldt ook ondanks dat het zogeheten dienstbaarheidsbeginsel nog niet is opgenomen in de Awb. In dit geval vloeit die plicht gewoon voort uit artikel 2:3, eerste lid, van die wet. 4.4. Omdat de minister de aanvraag niet heeft doorgezonden naar een andere afdeling van de IND, heeft zij nog niet beoordeeld of appellant voor tijdelijke bescherming in aanmerking komt. De rechtbank is eraan voorbijgegaan dat de minister op grond van haar eigen WI 2022/17 de asielaanvraag van appellant nog niet in behandeling had mogen nemen, omdat zij eerst het verzoek om tijdelijke bescherming had moeten beoordelen. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de minister er terecht toe is overgegaan te beoordelen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag.
4.5. De grief slaagt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Het beroep is gegrond en het besluit van 25 april 2025 wordt vernietigd. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 22 mei 2025 in zaak nr. NL25.19606;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 25 april 2025, V-296.384.1353;
V. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.721,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Graat
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2025
307-1170