202407733/1/V3.
Datum uitspraak: 30 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 december 2024 in zaak nr. NL24.46403 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2024 heeft de minister betrokkene een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 18 december 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. H. Martens, advocaat in Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister en betrokkene hebben nadere stukken ingediend en op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.
Overwegingen
1. De minister komt terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat het Justitieel Complex Schiphol geen gespecialiseerde bewaringsaccommodatie is in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Opvangrichtlijn en dat de tenuitvoerlegging van de grensdetentie daarom onrechtmatig is. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 29 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:258, en 26 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:789. 1.1. De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep en bespreking beroepsgronden
2. Het hoger beroep is gegrond. Het is niet nodig wat de minister verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
3. Betrokkene betoogt dat hij tijdens het aanmeldgehoor veel stress heeft ervaren en dat hij daardoor niet consistent kon verklaren. Betrokkene heeft niet concreet gemaakt op welk gehoor dit betoog betrekking heeft. Zoals de minister tijdens de zitting bij de rechtbank terecht heeft gesteld, valt dit buiten het beoordelingskader van deze zaak, voor zover het betoog van betrokkene betrekking heeft op het asielgehoor. Voor zover dit betoog ziet op het gehoor voorafgaand aan de grensdetentie, volgt uit de weergave van de verklaring van betrokkene in de maatregel niet dat hij door stress niet in staat was om consistent te verklaren. Betrokkene legt dat verder ook niet uit. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Betrokkene betoogt verder dat de minister ten onrechte geen lichter middel dan grensdetentie heeft toegepast. De minister heeft in de maatregel gewezen op het grensbewakingsbelang, waar veel gewicht aan toekomt omdat toepassing van een lichter middel dan grensdetentie in de regel tot toegangsverlening zal leiden. Ook heeft de minister betrokken dat er geen omstandigheden zijn gebleken die de vrijheidsontnemende maatregel onevenredig bezwarend maken. Betrokkene legt niet uit waarom de minister desondanks een lichter middel had moeten toepassen. De beroepsgrond slaagt niet.
5. De Afdeling heeft de duur van de grensdetentie ambtshalve aan de orde gesteld. De minister heeft erkend dat de grensdetentie van 11 februari 2025 tot en met 28 februari 2025 onrechtmatig was en daarvoor schadevergoeding aangeboden. De Afdeling ziet ambtshalve geen aanleiding om de grensdetentie vanaf een eerdere datum dan 11 februari 2025 onrechtmatig te achten.
Conclusie beroep
6. Het beroep is gegrond. Nu de grensdetentie al is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Betrokkene heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan betrokkene toegekend. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 december 2024 in zaak nr. NL24.46403;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. kent aan betrokkene een vergoeding toe van € 1.800,00 over de periode van 11 februari 2025 tot en met 28 februari 2025, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij betrokkene in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.267,50 , geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.S. Jiawan, griffier.
w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Jiawan
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2025
1017