ECLI:NL:RVS:2025:521

Raad van State

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
12 februari 2025
Zaaknummer
202204245/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving meervoudige bewoning in Hilversum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hilversum. Bij besluit van 21 juli 2021 werd [appellant] gelast om vóór 1 november 2021 de meervoudige bewoning van zijn woning aan de [locatie] in Hilversum te beëindigen. De toezichthouder had geconstateerd dat de woning was gesplitst in twee zelfstandige appartementen, wat in strijd is met het bestemmingsplan "Over ’t Spoor". [appellant] beschikte niet over een omgevingsvergunning voor deze situatie, waardoor hij volgens het college de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) overtrad. Na een ongegrond verklaard bezwaar en een uitspraak van de rechtbank op 2 juni 2022, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 13 januari 2025 behandeld. [appellant] voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren die handhaving onterecht maakten, maar de Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen reden was om van handhaving af te zien. Het hoger beroep is ongegrond verklaard, evenals het beroep tegen het invorderingsbesluit van 17 april 2023, waarbij het college besloot tot invordering van verbeurde dwangsommen van € 16.000,00. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202204245/1/R4.
Datum uitspraak: 12 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Hilversum,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden­-Nederland (hierna: de rechtbank) van 2 juni 2022 in zaken nrs. 22/1311 en 22/1318 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2021 heeft het college [appellant] gelast om vóór 1 november 2021 de meervoudige bewoning van de woning aan de [locatie ]in Hilversum te beëindigen en beëindigd te houden, en de extra aangebrachte keukens, badkamers of andere faciliteiten bestemd voor meervoudige bewoning te verwijderen. Daarbij heeft het college een dwangsom opgelegd van € 4.000,00 per maand dat de overtreding niet is beëindigd, met een maximum van € 16.000,00.
Bij besluit van 25 januari 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juni 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 17 april 2023 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsommen ten bedrage van € 16.000,00.
[appellant] heeft gronden ingediend tegen het besluit van 17 april 2023.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.S. Rozenbeek, advocaat in Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door D. Schiltmeijer, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluit van 21 juli 2021 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval het recht, waaronder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie] in Hilversum. Op 15 april 2021 heeft de toezichthouder van het college naar aanleiding van een verzoek tot handhaving een inspectie uitgevoerd en geconstateerd dat de woning is gesplitst in twee zelfstandige appartementen, ieder voorzien van een eigen toegangsdeur met cilinderslot, douche, toilet en keuken. Omdat meervoudige bewoning niet is toegestaan op grond van de ter plaatse geldende regels van het bestemmingsplan "Over ’t Spoor" (hierna: het bestemmingsplan) en [appellant] niet beschikt over een omgevingsvergunning voor gebruik in afwijking van het bestemmingsplan, overtreedt [appellant] volgens het college het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Het college heeft [appellant] gelast de overtreding voor 1 november 2021 te beëindigen en beëindigd te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 4.000,00 per maand dat de overtreding niet is beëindigd, met een maximum van € 16.000,00. Om te voldoen aan de last moet de woning weer worden bewoond door één huishouden en dienen extra aangebrachte keukens, badkamers of andere faciliteiten bestemd voor meerdere huishoudens te worden verwijderd.
Op verzoek van [appellant] heeft het college de begunstigingstermijn om aan de last te voldoen verlengd tot twee weken na de beslissing op bezwaar. Dit betekent dat het strijdige gebruik van de woning uiterlijk 8 februari 2022 moest worden beëindigd.
3.       Tijdens hercontroles op 31 maart 2022, 28 april 2022, 19 mei 2022 en 24 juni 2022, heeft de toezichthouder geconstateerd dat de woning nog steeds wordt bewoond door en is ingericht voor meerdere huishoudens. In het besluit van 17 april 2023 heeft het college zich daarom op het standpunt gesteld dat er van rechtswege vier dwangsommen zijn verbeurd en heeft het college besloten tot invordering van het totaalbedrag van € 16.000,00.
Beoordeling van het hoger beroep
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van handhaving. Hiertoe voert [appellant] ten eerste aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er sprake was van concreet zicht op legalisatie. Voorts voert [appellant] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er bij hem sprake was van een gerechtvaardigd vertrouwen dat de meervoudige bewoning was toegestaan. Verder voert [appellant] aan dat in de Structuurvisie Hilversum 2030 meervoudige bewoning van woonpanden wordt gezien als een kans om tot meer woningen te komen in bestaand stedelijk gebied.
4.1.    De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 7, 8 en 9 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Zij voegt daaraan nog toe dat hetgeen in de Structuurvisie is opgenomen er niet aan af doet dat voor meervoudige bewoning een omgevingsvergunning is vereist. Het college heeft de door [appellant] aangevraagde omgevingsvergunning geweigerd.
Het betoog slaagt niet.
Beoordeling van het beroep tegen het invorderingsbesluit
5.       Bij besluit van 17 april 2023 heeft het college besloten tot invordering over te gaan van dwangsommen die volgens het college zijn verbeurd. Op grond van artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft het hoger beroep mede betrekking op het invorderingsbesluit, omdat [appellant] dat besluit betwist.
6.       Zoals ter zitting is bevestigd, heeft [appellant] geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen het invorderingsbesluit, maar moet zijn beroep tegen het invorderingsbesluit worden gezien als samenhangend met zijn standpunt dat de last onder dwangsom onrechtmatig is. Nu het hoger beroep over de last onder dwangsom niet slaagt, kan het beroep tegen het invorderingsbesluit derhalve evenmin slagen.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De rechtbankuitspraak moet worden bevestigd. Het beroep tegen het invorderingsbesluit van 17 april 2023 is eveneens ongegrond.
8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       verklaart het beroep tegen het besluit van 17 april 2023 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.W.P. van Gastel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Houtman-van de Meerakker, griffier.
w.g. Van Gastel
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Houtman-van de Meerakker
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2025
929