202407466/1/V3 en 202407466/2/V3.
Datum uitspraak: 13 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 92 van de Vw 2000, op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 10 december 2024 in zaak nr. NL24.36586 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 18 september 2024 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 10 december 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.L.M. Janssen, advocaat in Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De minister heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.
Overwegingen
1. Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
1.1. De rechtbank heeft namelijk terecht overwogen dat de minister voor Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Dat volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4037. De vreemdeling heeft geen omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding geven voor het oordeel dat desondanks een reëel risico bestaat dat hij na overdracht aan Kroatië aan een schending van artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM wordt blootgesteld. Het door de vreemdeling gestelde risico op indirect refoulement bij overdracht aan Kroatië kan niet binnen de kaders van deze Dublinprocedure beoordeeld worden. Hij heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem niet mogelijk is om zijn vrees voor refoulement in Kroatië aan te kaarten. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 12 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2359, onder 6.4. 2. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. De Poorter
voorzieningenrechter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2025
347-1017