ECLI:NL:RVS:2025:52

Raad van State

Datum uitspraak
13 januari 2025
Publicatiedatum
10 januari 2025
Zaaknummer
202407466/1/V3 en 202407466/2/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep en verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak tegen minister van Asiel en Migratie

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 13 januari 2025 uitspraak gedaan in een hoger beroep en een verzoek om voorlopige voorziening van een vreemdeling die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De minister van Asiel en Migratie had deze aanvraag op 18 september 2024 niet in behandeling genomen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.L.M. Janssen, heeft tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 december 2024, waarin zijn beroep ongegrond werd verklaard, hoger beroep ingesteld. De rechtbank had geoordeeld dat de minister voor Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht uitgaan en dat er geen reëel risico bestond op schending van artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM bij overdracht aan Kroatië. De vreemdeling heeft in hoger beroep geen nieuwe omstandigheden aangevoerd die dit oordeel konden weerleggen. De voorzieningenrechter heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen, en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202407466/1/V3 en 202407466/2/V3.
Datum uitspraak: 13 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 92 van de Vw 2000, op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 10 december 2024 in zaak nr. NL24.36586 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 18 september 2024 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 10 december 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.L.M. Janssen, advocaat in Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De minister heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.
Overwegingen
1.       Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
1.1.    De rechtbank heeft namelijk terecht overwogen dat de minister voor Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Dat volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4037. De vreemdeling heeft geen omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding geven voor het oordeel dat desondanks een reëel risico bestaat dat hij na overdracht aan Kroatië aan een schending van artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM wordt blootgesteld. Het door de vreemdeling gestelde risico op indirect refoulement bij overdracht aan Kroatië kan niet binnen de kaders van deze Dublinprocedure beoordeeld worden. Hij heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem niet mogelijk is om zijn vrees voor refoulement in Kroatië aan te kaarten. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 12 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2359, onder 6.4.
2.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. De Poorter
voorzieningenrechter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2025
347-1017