ECLI:NL:RVS:2025:516

Raad van State

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
12 februari 2025
Zaaknummer
202307696/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding voor waardedaling van woning na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had geoordeeld dat het Instituut Mijnbouwschade Groningen terecht was uitgegaan van een 50% eigendomsaandeel van [appellant] in de periode van 16 augustus 2012 tot 1 januari 2019. Het Instituut had bij besluit van 10 februari 2021 een schadevergoeding van € 7.199,25 toegekend voor de waardedaling van de woning, maar dit was gebaseerd op het 50% eigendomsaandeel van [appellant]. De rechtbank oordeelde dat [appellant] geen recht had op een schadevergoeding voor meer dan 50% van de waardedaling, omdat zijn ex-echtgenote haar vordering op het Instituut niet aan hem had gecedeerd.

In hoger beroep stelde [appellant] dat hij recht had op de volledige schadevergoeding, omdat het convenant dat hij met zijn ex-echtgenote had gesloten, dit zou impliceren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de uitleg van het convenant centraal stond en dat er onvoldoende bewijs was dat de ex-echtgenote haar deel van de waardedaling had overgedragen aan [appellant]. De Afdeling bevestigde dat het Instituut de schadevergoeding correct had berekend op basis van het eigendomsaandeel van [appellant].

De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing van het Instituut om geen proceskosten te vergoeden werd eveneens bevestigd. De uitspraak werd gedaan op 12 februari 2025.

Uitspraak

202307696/1/A2.
Datum uitspraak: 12 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Slochteren, gemeente Midden-Groningen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 november 2023 in zaak nr. 22/3621 in het geding tussen:
[appellant]
en
Instituut Mijnbouwschade Groningen.
Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2021 heeft het Instituut aan [appellant] een vergoeding van € 7.199,25, te vermeerderen met wettelijke rente, toegekend voor de waardedaling van zijn woning.
Bij besluit van 10 september 2021 heeft het Instituut het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 november 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het Instituut heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2025, waar [appellant], aanwezig via een videoverbinding, en het Instituut, vertegenwoordigd door mr. C.L. Kuipers en mr. A.M. Wenniger, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       [appellant] en zijn ex-echtgenote waren vanaf 18 februari 1991 tot 3 juni 2019 beiden voor 50% eigenaar van de woning aan de [locatie] te Slochteren.
2.       In het echtscheidingsconvenant (hierna: het convenant), dat deel uitmaakt van de beschikking van 20 februari 2019 van de rechtbank, is in artikel 2.3 bepaald dat de woning wordt toebedeeld aan [appellant] tegen een waarde van € 210.000,00. Door inschrijving van de akte van verdeling op 3 juni 2019 in de Basisregistratie Kadaster is [appellant] voor 100% eigenaar van de woning geworden.
3.       Het Instituut heeft op 2 januari 2021 de aanvraag van [appellant] om vergoeding van waardedaling van de woning ontvangen.
4.       Bij besluit van 10 februari 2021, gehandhaafd bij besluit van 10 september 2021, heeft het Instituut een vergoeding van € 7.199,25, te vermeerderen met wettelijke rente, toegekend voor 50% van de waardedaling van de woning. Daarbij is het Instituut op basis van de openbare gegevens van de Basisregistratie Kadaster uitgegaan van een 50% eigendomsaandeel van [appellant] op 1 januari 2019, de peildatum voor het bepalen van de waardedaling. In het besluit is ter informatie vermeld dat de andere eigenaar zelf een vergoeding kan aanvragen voor de waardedaling die is ontstaan voor haar deel van de woning.
Uitspraak van de rechtbank
5.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het Instituut terecht is uitgegaan van een 50% eigendomsaandeel van [appellant] in de periode van 16 augustus 2012 tot 1 januari 2019. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ex-echtgenote van [appellant] haar vordering op het Instituut niet aan [appellant] heeft gecedeerd. [appellant] heeft daarom geen recht op een schadevergoeding voor meer dan 50% van de waardedaling van de woning.
Oordeel van de Afdeling
6.       In hoger beroep spitst het geschil zich toe op de vraag of [appellant] recht heeft op een schadevergoeding van 100% voor de waardedaling van de woning. Volgens [appellant] volgt duidelijk uit het convenant dat hij recht heeft op de volledige waardedalingsvergoeding voor de woning. Het Instituut heeft een onverschuldigde betaling gedaan door de waardedalingsvergoeding voor 50% uit te keren aan zijn ex-echtgenote. Ook wijst [appellant] op de bewijskracht van het convenant.
7.       De Afdeling stelt voorop dat niet de bewijskracht, maar de uitleg van het convenant van belang is. Meer specifiek staat centraal of de ex-echtgenote haar deel van de waardedalingsvergoeding heeft overgedragen aan [appellant].
8.       Het Instituut houdt bij het bepalen van de schadevergoeding voor waardedaling in de periode van 16 augustus 2012 tot 1 januari 2019 rekening met de zakenrechtelijke positie van de aanvrager ten opzichte van de woning. Het is de zakelijk gerechtigde of zakelijk gerechtigden tot een woning die aanspraak heeft of hebben op de waardedalingsvergoeding. De zakelijk gerechtigde is, in veruit de meeste gevallen, de juridisch eigenaar van de woning. Om de juridische eigendom van een woning te verkrijgen is een notariële akte vereist, die wordt ingeschreven in het Kadaster.
9.       Op grond van artikel 3.4, zesde lid, van de regeling voor de begroting van waardedaling van woningen, zoals neergelegd in de Procedure en werkwijze van het Instituut (art. 3.2-3.5) (verder: de regeling) neemt het Instituut de periode waarin de eigenaar de woning in eigendom had, de waardedaling die tijdens die periode is opgetreden en het gedeelte van de eigendom dat aan de aanvrager toebehoort, in aanmerking. Dit betekent dat als een aanvrager op de peildatum voor 50% (juridisch) eigenaar is van een woning, aan hem 50% van de totale waardedaling wordt vergoed. Zo is verzekerd dat de gezamenlijke eigenaren ieder voor hun eigen eigendomsdeel, aanspraak hebben op in totaal de volledige waardedalingsvergoeding. Het Instituut raadpleegt het Kadaster, een openbaar register, om vast te stellen wie de juridisch eigenaar is van een woning en vanaf welk moment en voor welk aandeel.
10.     In dit geval staat vast dat [appellant] en zijn ex-echtgenote in de periode van 16 augustus 2012 tot 1 januari 2019 ieder voor 50% eigenaar waren van de woning. Dat betekent dat [appellant] recht heeft op 50% van de totale schadevergoeding voor waardedaling. Door de inschrijving van de akte van verdeling op 3 juni 2019 is het aandeel van zijn ex-echtgenote in de woning aan [appellant] geleverd en is [appellant] voor 100% eigenaar van de woning geworden. De juridisch eigendom van de woning tot 3 juni 2019 was voor 50% in handen van zijn ex-echtgenote en op haar heeft voor dat aandeel het risico op het registergoed (en dus ook op de waardedaling daarvan) gerust. Zie de uitspraak van 22 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1132, onder 9.1.
11.     In aanvulling op kadastrale gegevens over de eigendom van een woning, betrekt het Instituut ook een cessie van een vordering tot vergoeding van waardedaling om te bepalen aan wie de vergoeding voor waardedaling moet worden betaald. Dit betekent dat als een aanvrager aantoont dat hij aanspraak heeft op een waardedalingsvergoeding door bewijs te leveren van een rechtsgeldige cessie, het Instituut die aan hem moet vergoeden. Omgekeerd geldt dat zolang een aanvrager die aanspraak niet kan bewijzen, het Instituut hem geen vergoeding kan toekennen. Zie de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:95, onder 26.
12.     Bij cessie moet de vordering op grond van artikel 3:98, in samenhang met artikel 3:84, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek (BW), in voldoende mate door de akte worden bepaald. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de eis dat de over te dragen vordering voldoende ‘bepaald’ moet zijn, niet strikt moet worden uitgelegd. Voor het overdragen van vorderingen is voldoende dat de desbetreffende akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vorderingen het gaat. De vraag hoe specifiek die gegevens dienen te zijn, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval (zie HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, onder 4.2. en 4.5).
13.     Artikel 2.4 van het convenant luidt:
Partijen hebben een voorstel ontvangen tot vergoeding van de door hen geleden aardbevingsschade voor een bedrag van € 11.000. Partijen hebben dit voorstel nog in overweging. Partijen komen overeen dat, alle rechten met betrekking tot een eventuele vergoeding van de geleden aardbeving schade vanaf datum overdracht van de echtelijke woning aan de man toekomen zonder verdere verrekening. Daarmee samenhangend is het de man vanaf voormelde datum toegestaan zonder overleg dan wel toestemming van de vrouw met betrekking tot deze schadevergoeding onderhandelingen te voeren dan wel overeenkomsten te sluiten. Dit artikel is een vaststellingsovereenkomst.
14.     De Afdeling is van oordeel dat artikel 2.4 in dit geval onvoldoende bepaald is. Uit de bepaling volgt dat een aanbod is gedaan voor fysieke bevingsschade. Daaruit kan niet zonder meer worden afgeleid dat partijen ten aanzien van alle rechten die vervolgens worden overgedragen ook bedoeld hebben de vordering tot schadevergoeding wegens waardedaling van de woning over te dragen. Voor het oordeel dat partijen desondanks hebben bedoeld de vordering tot schadevergoeding wegens waardedaling over te dragen zijn bijkomende feiten en omstandigheden nodig die daar expliciet op wijzen. [appellant] heeft zodanige feiten en omstandigheden niet aangevoerd. De verwijzing van [appellant] naar artikel 9.2 van het convenant, slaagt niet, alleen al omdat deze bepaling ziet op de periode vanaf 3 juni 2019 en dus niet op de periode waarin de waardedaling zich heeft voorgedaan en [appellant] en zijn ex-echtgenote ieder voor 50% eigenaar waren van de woning. Uit het feit dat de ex-echtgenote de waardedalingsvergoeding heeft aangevraagd en ontvangen blijkt veeleer dat de ex-echtgenote kennelijk ervan uitging dat de vordering niet was overgedragen. Ook het Instituut mocht daarvan uitgaan.
15.     Het betoog slaagt niet.
Conclusie
16.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
17.     Het Instituut hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Van Altena
voorzitter
w.g. Planken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2025
299-1120