ECLI:NL:RVS:2025:5061

Raad van State

Datum uitspraak
22 oktober 2025
Publicatiedatum
22 oktober 2025
Zaaknummer
202207310/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van dwangsom wegens gebreken aan panden in Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de beroepen van [appellant] tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ongegrond heeft verklaard. De besluiten betroffen de oplegging van een dwangsom van € 5.000,00 voor het opheffen van gebreken aan de panden op het perceel Columbusstraat in Den Haag. De rechtbank oordeelde dat het college terecht handhavend heeft opgetreden, ondanks de persoonlijke situatie van [appellant], die stelde te worden gestalkt door zijn nicht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de rechtbank gemotiveerd is ingegaan op de argumenten van [appellant]. De Afdeling ziet geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank. De uitspraak van de rechtbank blijft dus in stand, en het college hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 22 oktober 2025.

Uitspraak

202207310/1/R3.
Datum uitspraak: 22 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en de Vereniging van eigenaren Columbusstraat [locatie 1] en [locatie 2] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]), wonend dan wel gevestigd in Den Haag,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 november 2022 in zaken nrs. 20/3921 21/5499 20/5760 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 3 september 2019, kenmerk 201906799/7238817, heeft het college a [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,00 gelast de gebreken aan de panden op het perceel Columbusstraat [locatie 1] en [locatie 2] op te heffen.
Bij besluit van 9 april 2020 heeft het college naar aanleiding van het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar de begunstigingstermijn in het besluit van 3 september 2019, kenmerk 201906799/7238817, gewijzigd van 1 juli 2020 in 1 oktober 2020. Voor het overige is het besluit niet gewijzigd.
Bij besluit van 3 september 2019, kenmerk 201912403/7334322, heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 500,00 gelast de gebreken aan de panden op het perceel Columbusstraat [locatie 1] en [locatie 2] op te heffen.
Bij besluit van 9 april 2020 heeft het college naar aanleiding van het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar de begunstigingstermijn in het besluit van 3 september 2019, kenmerk 201912403/7334322, gewijzigd van 1 juli 2020 in 1 oktober 2020. Voor het overige is het besluit niet gewijzigd.
Bij besluit van 21 februari 2020 heeft het college aan [appellant] uitstel van betaling verleend tot 1 oktober 2020.
Bij besluit van 27 juli 2020 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 21 februari 2020 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 18 mei 2021, kenmerk 201906799/7936841, heeft het college een door [appellant] verbeurde dwangsom van € 5.000,00 ingevorderd.
Bij besluit van 18 mei 2021, kenmerk 201912403/7936858, heeft het college een door [appellant] verbeurde dwangsom van € 500,00 ingevorderd.
Bij uitspraak van 4 november 2022 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten 9 april 2020, 18 mei 2021 en 27 juli 2020 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op een zitting op 8 oktober 2025, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door A.C. Visser en P. van der Heiden, zijn verschenen.
Overwegingen
Vooraf
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluiten van 3 september 2019 heeft het college aan [appellant] lasten onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       De aan [appellant] bij besluiten van 3 september 2019 opgelegde lasten onder dwangsom hebben betrekking op de staat van onderhoud van de panden Columbusstraat [locatie 1] en [locatie 2]. Tijdens een controle op 19 april 2019 heeft een inspecteur gezien dat er gebreken zijn aan de panden. In de besluiten staat dat de panden niet meer voldoen aan het Bouwbesluit 2012.
Voor het verdere verloop van de procedure en de besluiten waar de uitspraak van de rechtbank betrekking op heeft wordt verwezen naar het procesverloop.
Beoordeling van het hoger beroep
3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college van handhavend optreden had moeten afzien, wegens zijn persoonlijke situatie. Hij wijst er in dat kader op dat hij wordt gestalkt door zijn nicht die volgens hem psychische problemen heeft. Om redenen die verband houden met deze persoonlijke situatie, was hij de enige die de werkzaamheden waarop de last zag kon uitvoeren en dat had meer tijd nodig dan de tijd die hem met de begunstigingstermijn was gegeven. Hij vindt dat het college meer gewicht had moeten toekennen aan het feit dat hij wordt gestalkt en wijst er op dat stalking in het algemeen en de gevolgen daarvan voor slachtoffers meer serieus moet worden genomen door de overheid.
3.1.    Wat door [appellant] in hoger beroep is aangevoerd komt in de kern neer op een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Afdeling ziet in wat door hem in hoger beroep is aangevoerd, geen aanleiding om anders te oordelen dan wat de rechtbank heeft gedaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en wat daarover in 5.2 is overwogen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Conclusie en slot
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.W.P. van Gastel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.
w.g. Van Gastel
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kamphorst-Timmer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2025
776