ECLI:NL:RVS:2025:4923

Raad van State

Datum uitspraak
15 oktober 2025
Publicatiedatum
15 oktober 2025
Zaaknummer
202304385/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de weigering van de minister van Buitenlandse Zaken om de aanvraag voor een Nederlands paspoort in behandeling te nemen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 24 mei 2023 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [appellant], geboren in 1987 in Suriname, had op 18 juni 2018 een aanvraag ingediend voor een nieuw Nederlands paspoort bij de Nederlandse ambassade in Suriname. De minister van Buitenlandse Zaken weigerde deze aanvraag in behandeling te nemen, omdat [appellant] volgens de minister zowel de Nederlandse als de Surinaamse nationaliteit bezat en het Nederlanderschap had verloren. Dit verlies zou zijn ontstaan omdat hij gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in Suriname had gewoond zonder dat hij een Nederlands paspoort of een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap had verkregen. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had gesteld dat [appellant] zijn Nederlanderschap had verloren en dat dit verlies geen onevenredige gevolgen voor hem had. In hoger beroep betoogde [appellant] dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het verlies van het Nederlanderschap geen onevenredige gevolgen had. Hij stelde dat hij niet op de hoogte was van het bezit van de Surinaamse nationaliteit en dat de termijnoverschrijding gering was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde echter het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202304385/1/A3.
Datum uitspraak: 15 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats] (Suriname),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 mei 2023 in zaak nr. 22/4227 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 2018 heeft de minister geweigerd om de aanvraag van [appellant] voor een Nederlands paspoort in behandeling te nemen.
Bij besluit van 2 juni 2022 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 mei 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 10 september 2025, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S.A. Adjiembaks, advocaat in Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door I.S. IJserinkhuijsen en J.L.K. Hu, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] is geboren op [geboortedatum] 1987 in Suriname en heeft voor het laatst op 7 maart 2008 een Nederlands paspoort verstrekt gekregen. Op 24 mei 2018 heeft hij een aanvraag ingediend voor een nieuw Nederlands paspoort bij de Nederlandse ambassade in Suriname. De minister heeft geweigerd om deze aanvraag in behandeling te nemen. In de verklaringen van het Surinaamse Centraal Bureau voor Burgerzaken van 14 juni 2018 en 12 augustus 2021 staat dat [appellant] ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Surinaamse Wet op nationaliteit en het ingezetenschap sinds 22 januari 2005 de Surinaamse nationaliteit bezit. Vanaf dat moment bezat [appellant] volgens de minister zowel de Nederlandse als de Surinaamse nationaliteit. Omdat aan [appellant] voor het laatst op 7 maart 2008 een Nederlands paspoort is verstrekt, hij altijd in Suriname heeft gewoond en niet is gebleken dat aan hem binnen tien jaar een reisdocument of een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap is verstrekt, heeft hij volgens de minister het Nederlanderschap verloren. Dit volgt uit artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN). Het verlies van het Nederlanderschap en daarmee het Unieburgerschap heeft volgens de minister geen onevenredige gevolgen voor [appellant]. De minister heeft zijn besluit in bezwaar gehandhaafd.
Uitspraak van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft overwogen dat de minister terecht is uitgegaan van de verklaringen van het Surinaamse Centraal Bureau voor Burgerzaken waarin staat dat [appellant] sinds 22 januari 2005 de Surinaamse nationaliteit bezit. Vanaf dat moment bezat [appellant] zowel de Nederlandse als de Surinaamse nationaliteit, omdat hij met het verkrijgen van de Surinaamse nationaliteit de Nederlandse nationaliteit niet verloor. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat voor [appellant] op 7 maart 2008 de tienjaarstermijn is aangevangen zoals bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN omdat toen aan [appellant] voor het laatst een Nederlands paspoort is verstrekt. Omdat [appellant] gedurende de daaropvolgende tien jaar een onafgebroken hoofdverblijf in Suriname heeft gehad, is de rechtbank van oordeel dat hij zijn Nederlanderschap na het einde van de tienjaarstermijn van rechtswege is verloren. Niet is gebleken dat in deze periode aan hem een reisdocument of een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap is verstrekt waardoor de tienjaarstermijn is gestuit.
Daarna heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verlies van het Nederlanderschap en daarmee het Unieburgerschap geen onevenredige gevolgen voor [appellant] heeft zoals bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 12 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:189 (Tjebbes). Op basis van het advies van de IND en de onvoldoende concrete onderbouwing van [appellant] heeft de minister terecht gesteld dat [appellant] op en rond het moment van het verlies van het Nederlanderschap geen gebruik maakte van zijn Unierechten of dat redelijkerwijs voorzienbaar was dat hij in de Europese Unie zijn Unierechten zou gaan uitoefenen. Dat [appellant] de tienjaarstermijn minimaal heeft overschreden betekent niet dat redelijkerwijs voorzienbaar was dat hij in de Europese Unie zijn Unierechten zou gaan uitoefenen, aldus de rechtbank. Ook is niet gebleken dat [appellant] ten tijde van het verlies bijzondere moeilijkheden ondervond in de uitoefening van zijn Unieburgerrechten.
Wettelijk kader
3.       Artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN, luidde ten tijde van belang: "Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren: indien hij tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten zijn hoofdverblijf heeft buiten Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten, en buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is, anders dan in een dienstverband met Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten dan wel met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd, of als echtgenoot van of als ongehuwde in een duurzame relatie samenlevend met een persoon in een zodanig dienstverband".
Beoordeling van het hoger beroep
4.       [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verlies van het Nederlanderschap en daarmee het Unieburgerschap geen onevenredige gevolgen voor [appellant] heeft. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank bij de Unierechtelijke evenredigheidstoets had moeten meewegen dat hij er niet van op de hoogte was dat hij de Surinaamse nationaliteit heeft. Hij is daar nooit uitdrukkelijk van op de hoogte gesteld. Hij stelt dat hij enkel in het bezit was van een Nederlands paspoort en altijd met een verblijfsvergunning in Suriname heeft verbleven. Daarnaast had de rechtbank zwaarder moeten meewegen dat het in dit geval gaat om een geringe termijnoverschrijding van de tienjaarstermijn, aldus [appellant].
5.       [appellant] is niet opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat hij sinds 22 januari 2005 de Surinaamse nationaliteit bezit en dat voor hem op 7 maart 2008 de tienjaarstermijn is aangevangen. Op de zitting bij de Afdeling is gebleken dat dit inderdaad ook niet meer in geschil is. In hoger beroep is daarom niet geschil dat [appellant] zowel de Surinaamse als de Nederlandse nationaliteit bezat en dat de tienjaarstermijn als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN op het moment van de aanvraag van het Nederlandse paspoort was verstreken. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat [appellant] zijn Nederlanderschap na het einde van de tienjaarstermijn van rechtswege is verloren en de overwegingen 5 en 6 waarop dat oordeel is gebaseerd. Ook het oordeel van de rechtbank in de overwegingen 7 tot en met 10 dat dit verlies, en daarmee het verlies van het Unieburgerschap, niet tot onevenredige gevolgen leidt gelet op de unierechtelijke evenredigheidstoets, onderschrijft de Afdeling. De geringe termijnoverschrijding is op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat het verlies van het Nederlanderschap, en daarmee het Unieburgerschap, onevenredig is. Hetzelfde geldt voor het betoog dat [appellant] er niet van op de hoogte was dat hij de Surinaamse nationaliteit bezit. Het verlies kan namelijk alleen onevenredig zijn als er ook gevolgen zijn die betrekking hebben op het Unierecht. Zie hiervoor de uitspraak van de Afdeling van 5 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:421. De door [appellant] aangedragen redenen geven geen aanleiding voor het oordeel dat het verlies van zijn Nederlanderschap en daarmee het Unieburgerschap onevenredige gevolgen voor hem heeft. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen en heeft daarbij terecht geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op en rond het moment van het verlies van het Nederlanderschap gebruik maakte van zijn Unierechten of dat redelijkerwijs voorzienbaar was dat hij in de Europese Unie zijn Unierechten zou gaan uitoefenen.
Het betoog slaagt niet.
Slotsom
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
7.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Singh, griffier.
w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Singh
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2025
990