ECLI:NL:RVS:2025:4906

Raad van State

Datum uitspraak
15 oktober 2025
Publicatiedatum
14 oktober 2025
Zaaknummer
202504844/2/R4 en 202504848/2/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor geitenhouderij in Maasdriel

Op 15 oktober 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak over een omgevingsvergunning voor een geitenhouderij in Maasdriel. Het college van burgemeester en wethouders had op 10 oktober 2023 een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een nieuwe stal voor 1.900 geiten, zonder dat er een milieueffectrapport nodig was. Dit besluit werd aangevochten door Stichting Dorp en Landschap Bommelerwaard en Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., die vreesden dat de nieuwe stal zou leiden tot een toename van stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied. De rechtbank Gelderland had eerder de bezwaren van de verzoekers ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep instelden en verzochten om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Hij oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de activiteit fysiek was gestart vóór 1 januari 2025, en dat de stikstofdepositie niet toeneemt, ook niet als rekening wordt gehouden met de gebouwinvloed van de nieuwe stal. De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangen van de verzoekers niet opwegen tegen de bedrijfseconomische belangen van de vergunninghouder, en dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet gerechtvaardigd was. De colleges van burgemeester en wethouders en van gedeputeerde staten hoeven geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202504844/2/R4 en 202504848/2/R4.
Datum uitspraak: 15 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van onder meer:
Stichting Dorp en Landschap Bommelerwaard (hierna: Dorp en Landschap), gevestigd in Brakel, gemeente Zaltbommel, en Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: MOB), gevestigd in Nijmegen,
verzoekers,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 juli 2025 in zaken nrs. 24/3767 en 25/1762 in het geding tussen:
Dorp en Landschap en MOB
en
1. het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel,
2. het college van gedeputeerde staten van Gelderland.
Procesverloop
Bij besluit van 10 oktober 2023 heeft het college van burgemeester en wethouders aan [partij A] een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van een geitenhouderij aan de [locatie] in Rossum. De verandering houdt in dat de bestaande stal met 1.900 geiten wordt vervangen door een nieuwe stal met datzelfde aantal geiten.
Bij besluit van 30 april 2024 heeft het college van burgemeester en wethouders het hiertegen door Dorp en Landschap gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 2 april 2025 heeft het college van gedeputeerde staten een verzoek van Dorp en Landschap en MOB om handhavend op te treden tegen [partij A] vanwege het zonder natuurvergunning bouwen van de nieuwe stal, afgewezen.
Bij uitspraak van 25 juli 2025 heeft de rechtbank het beroep van Dorp en Landschap tegen het besluit van 30 april 2024 en het beroep van Dorp en Landschap en MOB tegen het besluit van 2 april 2025 ongegrond verklaard.
Dorp en Landschap en MOB hebben tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Daarbij hebben zij tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Dorp en Landschap en MOB hebben nadere stukken ingediend.
[partij A] en [partij B] en [partij C] (hierna samen: [partij A]) hebben incidenteel hoger beroep ingesteld en een reactie op het verzoek ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op zitting behandeld op 1 oktober 2025, waar Dorp en Landschap en MOB, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, rechtsbijstandverlener in Den Haag, vergezeld door ir. H. van Belois, deskundige, en [gemachtigde A], [gemachtigde B] en [gemachtigde C], het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. E. Dans, advocaat in Rotterdam, vergezeld door H.N.G. van Dalen, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. drs. T. Meijs, vergezeld door M.J. Jacobs, zijn verschenen. Ook is ter zitting [partij A], vertegenwoordigd door mr. S. Keywani, advocaat in Nijmegen, vergezeld door [partij B] en [gemachtigde D], als partij gehoord.
Overwegingen
1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
2.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 7 januari 2022. Dat betekent dat, voor zover het gaat om de omgevingsvergunning, in deze procedure de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
3.       Bij het besluit van 10 oktober 2023 heeft het college van burgemeester en wethouders, naast een omgevingsvergunning voor bouwen, een zogenoemde omgevingsvergunning beperkte milieutoets verleend. In dat verband heeft het college van burgemeester en wethouders beslist dat voor de aangevraagde verandering van de geitenhouderij geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt. Daarbij is het college van burgemeester en wethouders ervan uitgegaan dat de nieuwe stal niet leidt tot meer stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied dan de bestaande stal, waarvoor in 2013 een natuurvergunning is verleend.
Bij het besluit van 2 april 2025 heeft het college van gedeputeerde staten geweigerd om handhavend op te treden tegen het zonder natuurvergunning bouwen van de nieuwe stal. Volgens het college van gedeputeerde staten gaat het weliswaar om een situatie waarvoor, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4923 (hierna: de Rendac-uitspraak), een natuurvergunning nodig is, maar tegelijkertijd om een geval waarvoor in die uitspraak (ov. 24.4) is voorzien in een overgangsperiode tot 1 januari 2030, waarbinnen niet handhavend kan worden opgetreden wegens het ontbreken van die vergunning. Daarbij is het college van gedeputeerde staten ervan uitgegaan dat de nieuwe stal niet leidt tot meer stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied dan de bestaande stal, zodat op grond van de tot de Rendac-uitspraak geldende rechtspraak van de Afdeling over intern salderen geen natuurvergunning nodig was, en dat de activiteit in dit geval fysiek is gestart vóór 1 januari 2025 als bedoeld in de Rendac-uitspraak.
4.       De rechtbank is de colleges hierin gevolgd. Op grond van een advies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft de rechtbank overwogen dat in de Aerius-berekening waarop de colleges zich hebben gebaseerd weliswaar ten onrechte geen rekening is gehouden met de gebouwinvloed van de nieuwe stal, maar dat ook als daarmee rekening wordt gehouden de uitkomst blijft dat de stikstofdepositie niet toeneemt. De rechtbank heeft verder overwogen dat eind 2024 verschillende feitelijke werkzaamheden hebben plaatsgevonden die samen met de bouw van de stal het project vormen waarvoor een natuurvergunning is vereist. Daarmee is de activiteit volgens de rechtbank fysiek gestart vóór 1 januari 2025.
Beoordeling verzoek
5.       Dorp en Landschap en MOB hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening die ertoe strekt dat de bouw van de nieuwe stal wordt gestaakt hangende de behandeling van hun hoger beroep. Volgens hen leidt de nieuwe stal wel degelijk tot meer stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied dan de bestaande stal. Zij bestrijden de conclusie van de StAB dat de gebouwinvloed van de nieuwe stal niet leidt tot een toename. Onder verwijzing naar een notitie van Van Belois Milieuadvies van 19 september 2025 betogen zij dat de positie van het emissiepunt van de nieuwe stal - niet bovenop de stal, maar in het schuine dakvlak van de stal - zodanig bijzonder is dat een berekening met het rekenmodel ISL3a uitgevoerd had moeten worden. En die berekening leidt volgens hen tot een toename van de stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied Rijntakken van 0,03 mol/ha/jaar. Zij bestrijden verder dat de activiteit hier is aangevangen vóór 1 januari 2025 als bedoeld in de Rendac-uitspraak. De bouw van de eigenlijke stal is na die datum aangevangen en daaraan ondergeschikte werkzaamheden, zoals het realiseren van een verharding, moeten volgens hen buiten beschouwing worden gelaten.
5.1.    Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de activiteit in dit geval fysiek is gestart vóór 1 januari 2025. Op basis van de stukken is aannemelijk dat vóór die datum, na (aanvankelijk gedeeltelijke) sloop van de oude stal, onder meer een verharding is aangebracht ten behoeve van de nieuwe stal, met materieel dat emissie van stikstof heeft veroorzaakt. Bij de stikstofberekeningen voor het project is deze emissie ook meegenomen. Het realiseren van deze verharding was nodig voor de bouw van de nieuwe stal en heeft daarmee een onlosmakelijke samenhang, zodat het samen met die bouw het project vormt waarvoor een natuurvergunning nodig is. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 september 2025, ECLI:NL:RVS:2025:4556, ov. 6.5. Er is, gelet hierop, geen grond om deze werkzaamheden buiten beschouwing te laten, zoals Dorp en Landschap en MOB betogen.
5.2.    De StAB heeft in de procedure bij de rechtbank geconcludeerd dat, ook rekening houdend met de gebouwinvloed van de nieuwe stal, geen sprake is van een toename van de stikstofdepositie. Daarbij heeft de StAB geen aanleiding gezien om, in aanvulling op een Aerius-berekening, een berekening met het rekenmodel ISL3a uit te voeren. Dat die berekening hier moet worden uitgevoerd, alsmede dat dit zou leiden tot de door Dorp en Landschap en MOB gestelde toename, is gemotiveerd betwist door de colleges en [partij A]. [partij A] bestrijdt in het kader van haar incidenteel hoger beroep zelfs dat, zoals de StAB heeft geconcludeerd, in het kader van een Aerius-berekening rekening moet worden gehouden met de gebouwinvloed van de nieuwe stal. Deze procedure leent zich niet voor een inhoudelijke beoordeling van deze standpunten. Gegeven de conclusie van de StAB in de procedure bij de rechtbank ziet de voorzieningenrechter op dit moment geen grond voor het oordeel dat de nieuwe stal leidt tot een toename van de stikstofdepositie.
5.3.    Gelet op het voorgaande geven de betogen van Dorp en Landschap en MOB over stikstof de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat het college van burgemeester en wethouders de omgevingsvergunning ten onrechte heeft verleend of dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte heeft geweigerd om tot handhavend optreden over te gaan. Alleen al daarom ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Hier komt bij dat Dorp en Landschap en MOB hebben gevraagd om een verstrekkende voorlopige voorziening, namelijk een voorziening waarmee de bouw van de nieuwe stal volledig onmogelijk wordt gemaakt totdat uitspraak in de bodemzaak is gedaan. Anders dan zij op zitting hebben gesteld, is aannemelijk dat dit wezenlijke nadelige gevolgen zou hebben voor de bedrijfseconomische belangen van [partij A]. Op zitting heeft [partij A] verder naar voren gebracht dat de gestelde toename van 0,03 mol/ha/jaar, als daar al van zou worden uitgegaan, hooguit zou nopen tot een omgevings- en natuurvergunning voor iets minder dan 1.900 geiten en niet zou betekenen dat voor de nieuwe stal in het geheel geen vergunning kan worden verleend. De voorzieningenrechter acht dit niet onaannemelijk en is dan ook van oordeel dat het door Dorp en Landschap en MOB gestelde natuurbelang, afgewogen tegen de belangen van [partij A], de gevraagde voorlopige voorziening niet rechtvaardigt.
Conclusie
6.       De voorzieningenrechter ziet aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7.       De colleges hoeven geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Daalder
voorzieningenrechter
w.g. Van Grinsven
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2025
462