202301464/1/V1.
Datum uitspraak: 7 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de minister van Asiel en Migratie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 januari 2023 in zaak nr. 22/5162 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 26 juli 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 januari 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. van Bennekom, advocaat in Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingediend.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Surinaamse nationaliteit. De minister heeft hem bij besluit van 12 februari 2020 een verblijfsdocument EU/EER verleend krachtens artikel 9 van de Vw 2000 met de aantekening ‘Verzorgende ouder bij een Nederlands kind’ ontleend aan artikel 20 van het VWEU, ook wel aangeduid als een Chavez-Vilchez-verblijfsrecht. Dit afgeleide verblijfsrecht ontleent de vreemdeling aan zijn twee minderjarige kinderen die de Nederlandse nationaliteit hebben. De vreemdeling heeft de aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij een van zijn kinderen op grond van artikel 8 van het EVRM.
2. De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling al rechtmatig verblijf heeft in Nederland en hierdoor in staat is om zijn privéleven en familie- en gezinsleven uit te blijven oefenen.
Het hoger beroep van de minister
3. In zijn enige grief klaagt de minister terecht over het oordeel van de rechtbank dat hij, gelet op de in het arrest van het Hof van Justitie van 5 mei 2022, XU en QP tegen Spanje, ECLI:EU:C:2022:354, beschreven systematiek, eerst had moeten beoordelen of hij aan de vreemdeling op grond van andere bepalingen, met name de nationale regels inzake gezinshereniging, een verblijfsrecht kon verlenen voordat hij een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU kon vaststellen. De minister klaagt hierbij terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de aanvraag niet mocht afwijzen, omdat de vreemdeling al rechtmatig verblijf heeft in Nederland op grond waarvan hij zijn privéleven en familie- en gezinsleven hier kan blijven uitoefenen.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 10 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2370, onder 4.1, hebben de verplichtingen neergelegd in artikel 8 van het EVRM en artikel 20 van het VWEU geen onderlinge hiërarchie. De minister is dus niet gehouden tot een bepaalde beoordelingsvolgorde. Het voorgaande heeft de rechtbank achteraf bezien niet onderkend. 3.2. De vreemdeling is in het bezit van een Chavez-Vilchez-verblijfsrecht en heeft rechtmatig verblijf in Nederland waarmee hij hier familie- en gezinsleven kan uitoefenen. De minister heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling en zijn kinderen niet van elkaar worden gescheiden, waardoor geen sprake is van inmenging in het familie- en gezinsleven. Ook heeft de minister terecht overwogen dat de vreemdeling Nederland niet hoeft te verlaten, zodat de minister ook geen inbreuk maakt op de uitoefening van het privéleven. Voor de minister bestond daarom geen aanleiding voor het afwegen van belangen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1060, onder 4.2. 3.3. De grief slaagt.
Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
4. Het hoger beroep van de vreemdeling leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie hoger beroepen
5. Het hoger beroep van de minister is gegrond. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroep
6. De vreemdeling heeft betoogd dat de minister hem door de afwijzing van een verblijfsrecht op grond van artikel van het 8 EVRM een sterker verblijfsrecht onthoudt en hij daardoor later niet aan de vereisten voor naturalisatie kan voldoen.
6.1. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 17 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1060, onder 4.3, heeft overwogen volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 7 september 2022, E.K., ECLI:EU:C:2022:639, punten 34 en 35, dat het Chavez-Vilchez-verblijfsrecht niet valt onder het begrip verblijf ‘uitsluitend om redenen van tijdelijke aard’, bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Richtlijn langdurig ingezetenen. Als gevolg van dit oordeel komen vreemdelingen met een Chavez-Vilchez-verblijfsrecht, anders dan voorheen werd aangenomen, in beginsel wel in aanmerking voor een verblijfsvergunning EU-langdurig ingezetene en dus een duurzaam verblijfsrecht. Hiermee is het belang, dat een vreemdeling met een Chavez-Vilchez-verblijfsrecht heeft bij verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM om daarmee eerder een duurzaam verblijfsrecht te krijgen en op grond waarvan hij voldoet aan één van de vereisten om te naturaliseren, ondervangen. Conclusie beroep
7. Het beroep van de vreemdeling is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie gegrond;
II. verklaart het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 januari 2023 in zaak nr. 22/5162;
IV. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.J.M. Ristra-Peeters, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek.
w.g. Ristra-Peeters
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2025
716-1046