202304542/1/R3.
Datum uitspraak: 17 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend in Lemmer, gemeente De Fryske Marren,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 31 mei 2023 in zaak nr. 21/3006 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van De Fryske Marren.
Procesverloop
Bij besluit van 25 januari 2021 heeft het college aan Stichting Oud Lemmer (hierna: de Stichting) omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een "akenbank" aan de Prinsessekade in Lemmer.
Bij besluit van 26 juli 2021 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het besluit van 25 januari 2021 ingetrokken en de op 21 januari 2021 van rechtswege gegeven omgevingsvergunning in stand gelaten.
Bij uitspraak van 31 mei 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 juli 2021 vernietigd voor zover daarbij het bezwaar van [appellant A] en [appellant B] niet-ontvankelijk is verklaard en het bezwaar in zoverre ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college en de Stichting hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 augustus 2025, waar voor [appellant] en anderen [appellant], bijgestaan door R.E. Dommerholt, rechtsbijstandverlener in Lemmer, en het college, vertegenwoordigd door T.G. Dolfijn, zijn verschenen. Verder is op zitting de Stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de behandeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.
Inleiding
2. De Stichting wil aan de Prinsessekade in Lemmer, bij de hoek met de Tramhaven, een "akenbank" bij het water plaatsen. Dit is een (artistiek) kunstwerk in de vorm van een opengewerkte achtersteven van een Lemsteraak, dat ook fungeert als zitbank. Het gaat om een metalen bouwwerk van 1,4 m hoog en met een grondplaat met een breedte van 2,4 m en een lengte van 3 m. De akenbank komt in de plaats van twee hier eerder aanwezige zitbanken.
De akenbank is volgens het college in strijd met het geldende bestemmingsplan "Lemmer Centrum", omdat het kunstwerk niet in overeenstemming is met de hier geldende bestemming "Verkeer" en de dubbelbestemming "Waterstaat-Waterkering". Voor de akenbank heeft het college dan ook een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en afwijken van het bestemmingsplan verleend. Het college is bevoegd om die te verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 3 en onderdeel 8, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Omdat het college niet binnen de beslistermijn op de aanvraag van de Stichting heeft beslist, is de omgevingsvergunning van rechtswege gegeven. Het college heeft deze vergunning in de beslissing op bezwaar in stand gelaten. Het acht de afwijking van het bestemmingsplan ruimtelijk aanvaardbaar. [appellant] en anderen zijn het niet eens met het toestaan van de akenbank op deze locatie.
Hoger beroep
3. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college de gevraagde omgevingsvergunning had moeten weigeren omdat er geschiktere locaties voor de akenbank zijn, die ook voor de Stichting aanvaardbaar zouden moeten zijn. [appellant] en anderen hebben op de zitting naar voren gebracht dat een verschuiving van de akenbank met enkele meters al een oplossing zou kunnen bieden.
3.1. Het college moet beslissen over het verlenen van een omgevingsvergunning voor het project waarvoor vergunning is aangevraagd. Als dat project op zichzelf aanvaardbaar is, dan kan het college in beginsel niet vanwege alternatieven voor dat project weigeren daaraan mee te werken. Het college kan dat alleen weigeren als op voorhand duidelijk is dat met één of meer alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat van een dergelijke situatie in dit geval niet is gebleken. Een alternatieve locatie of een verschuiving met enkele meters geeft geen gelijkwaardig resultaat met aanmerkelijk minder bezwaren.
Het betoog slaagt niet.
4. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de akenbank in het ter inzage gelegde ontwerp van het herinirichtingsplan "Plattedijk e.o." nog niet als zodanig was opgenomen, maar pas in het definitieve herinrichtingsplan, zodat zij daarover geen zienswijze naar voren hebben kunnen brengen. Bovendien is het herinrichtingsplan pas na verlening van de omgevingsvergunning vastgesteld, zodat dit geen basis kon bieden voor die verlening. Volgens hen ontbreekt een ruimtelijke belangenafweging.
4.1. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het herinrichtingsplan niet aan de verlening van de vergunning in de weg staat. Het college heeft toegelicht dat het herinrichtingsplan is opgesteld als financieel kader voor de feitelijke inrichting van de openbare ruimte door de gemeente. Het vormt dus geen ruimtelijk beleid en in zoverre geen toetsingskader voor de aanvraag. Het is door het college ook niet als toetsingskader toegepast. Verder stelt de Afdeling met de rechtbank vast dat het besluit van 26 juli 2021 is voorzien van een eigenstandige (ruimtelijke) belangenafweging.
Het betoog slaagt niet.
5. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat van de akenbank overlast is te verwachten, omdat deze hangjongeren zal aantrekken.
5.1. De rechtbank heeft in de gestelde te verwachten overlast door hangjongeren terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de gevraagde omgevingsvergunning niet had mogen verlenen. Het gaat om een aspect van (handhaving van de) openbare orde. Dat is in deze procedure niet aan de orde. De door [appellant] en anderen opgeworpen vraag in hoeverre effectieve handhaving van gemeentelijke toezichthouders valt te verwachten, is dus niet relevant.
Het betoog slaagt niet.
6. [appellant] en anderen betogen dat omwonenden niet zijn betrokken bij het vooroverleg over de akenbank, en dat de rechtbank daarin aanleiding had moeten vinden om het besluit van 26 juli 2021 te vernietgen, ook gelet op het gehele proces dat volgens hen met de nodige mistigheid, gebreken en onzorgvuldigheden is doorlopen.
6.1. Wat er ook zij van de vraag of omwonenden zijn betrokken bij het vooroverleg, en wat er ook zij van het verdere verloop van het proces, de rechtbank heeft terecht overwogen dat geen verplichting tot vooroverleg bestond.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
8. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.W.P. van Gastel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.
w.g. Van Gastel
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Witsen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2025
727