ECLI:NL:RVS:2025:4255

Raad van State

Datum uitspraak
4 september 2025
Publicatiedatum
4 september 2025
Zaaknummer
202404443/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag over de bewaring van een vreemdeling na strafrechtelijke detentie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling die in bewaring is gesteld door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De appellant was sinds 28 april 2024 strafrechtelijk gedetineerd en is op 26 juni 2024 in bewaring gesteld omdat zijn identiteit niet onmiddellijk kon worden vastgesteld. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de appellant ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De appellant, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en de minister van Asiel en Migratie heeft nadere schriftelijke inlichtingen gegeven. De Afdeling concludeert dat de minister de appellant op de juiste wettelijke grondslag heeft opgehouden en dat de onjuiste voorlichting in het M122-formulier niet leidt tot een onrechtmatige ophouding. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202404443/1/V3.
Datum uitspraak: 4 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 11 juli 2024 in zaak nr. NL24.26566 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid appellant in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 11 juli 2024 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, advocaat in Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Op verzoek van de Afdeling heeft de minister nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       Appellant was sinds 28 april 2024 strafrechtelijk gedetineerd. Op 30 april 2024 heeft de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (hierna: de AVIM) een M122-formulier aan hem uitgereikt en hem medegedeeld dat hij na ontslag uit strafrechtelijke detentie wordt overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor. Op 29 mei 2024 heeft de AVIM appellant uit de strafrechtelijke detentie gelicht om een identiteits- en nationaliteitsonderzoek te verrichten. Op 26 juni 2024 is appellant, omdat zijn identiteit niet onmiddellijk kon worden vastgesteld, opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000. Vervolgens heeft de minister hem diezelfde dag in bewaring gesteld op grond van artikel 59a van de Vw 2000.
Grondslag van de ophouding
2.       In de eerste grief klaagt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij op de juiste wettelijke grondslag is opgehouden. Hij voert aan dat de minister al tijdens zijn strafrechtelijke detentie zijn identiteit heeft kunnen vaststellen, zodat zij hem op grond van artikel 50, derde lid, of artikel 50a van de Vw 2000 had moeten ophouden. Hij wijst er daarbij op dat in het M122-formulier al stond dat hij op grond van artikel 50, derde lid, of artikel 50a van de Vw 2000 opgehouden zou worden. De rechtbank heeft volgens appellant ten onrechte de uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:134, van toepassing geacht. Anders dan in die uitspraak, is volgens hem geen sprake van gegevens over zijn identiteit verkregen uit een strafrechtelijke aanhouding, maar gaat het om gegevens die de minister in het kader van haar inspanningsverplichting heeft verkregen of had moeten verkrijgen tijdens de strafrechtelijke detentie.
2.1.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister appellant op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 mocht ophouden. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 29 mei 2024 volgt dat de minister op 29 mei 2024 een identiteits- en nationaliteitsonderzoek probeerde uit te voeren. Daarmee heeft de minister aan haar inspanningsverplichting voldaan. Doordat appellant niet aan dit onderzoek meewerkte, kon de minister zijn identiteit niet vaststellen. Aangezien appellant verder niet over identificerende documenten beschikte en uit de beantwoording van de minister van de vragen van de Afdeling volgt dat de persoonsgegevens van appellant zijn geregistreerd op basis van gegevens die appellant zelf heeft opgegeven, maar die hij niet met stukken heeft onderbouwd, vond de ophouding terecht op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 plaats aan de hand van de gegevens van de identiteit van appellant die bij de strafrechtelijke aanhouding zijn verkregen. Dit is in lijn met de uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2021.
2.2.    In het M122-formulier staat echter dat appellant op grond van artikel 50, derde lid, dan wel artikel 50a, eerste lid, van de Vw 2000 zou worden opgehouden na zijn strafrechtelijke detentie. Dat is ook wat het beleid in paragraaf A5/6.12 van de Vc 2000 voorschrijft als een vreemdeling na zijn strafrechtelijke detentie, ondanks inspanning van de minister om dat te voorkomen, in bewaring gesteld moet worden omdat feitelijk vertrek aansluitend aan de strafrechtelijke detentie niet mogelijk is. De minister heeft in de beantwoording van de door de Afdeling gestelde vragen toegelicht dat het M122-formulier de kennisgeving is dat een vreemdeling na zijn strafrechtelijke detentie zal worden overgenomen om de verblijfsrechtelijke positie en de identiteit en nationaliteit van een vreemdeling vast te stellen. De Afdeling concludeert dat appellant door het M122-formulier onjuist is voorgelicht over de toepasselijke grondslag voor de voorgenomen ophouding. Echter, op het moment van de ophouding zelf was het duidelijk op welke grondslag hij werd opgehouden. In het proces-verbaal van ophouding en onderzoek van 26 juni 2024 staat immers dat de ophouding op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 is geschied. Deze onjuiste voorlichting leidt daarom ook niet tot een onrechtmatige ophouding.
2.3.    De grief faalt.
3.       De Afdeling geeft de minister in overweging om paragraaf A5/6.12 van de Vc 2000 en het Model M122 aan te passen, zodat de ambtenaar belast met grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen een vreemdeling tijdens de strafrechtelijke detentie, in het geval de identiteit van die vreemdeling niet onmiddellijk kan worden vastgesteld, ook kan mededelen dat hij bij beëindiging van zijn strafrechtelijke detentie op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 naar een plaats bestemd voor verhoor wordt overgebracht.
Informatieplicht
4.       Wat appellant in de tweede grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de tweede grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4.1.    Deze grief gaat namelijk over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord (uitspraak van 24 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2979, onder 4.1 en 5, over de informatieplicht van de minister uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000). De tweede grief biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen.
Conclusie
5.       De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2025
47-1122