202400595/1/A3.
Datum uitspraak: 3 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend in Egmond aan den Hoef, gemeente Bergen (NH),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 13 december 2023 in zaken nrs. 22/1001, 22/2305 en 23/2008 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH).
Procesverloop
Bij e-mail van 21 september 2022 heeft het college gereageerd op een verzoek van [appellant] om intrekking, herziening of vernietiging van de op 22 december 2014 verleende vergunning op grond van de Leegstandswet voor de duur van twee jaren.
Bij uitspraak van 13 december 2023 heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep aan de orde, het door [appellant] ingestelde beroep tegen het niet tijdig beslissen op het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 18 juni 2025, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R. Grijpstra, advocaat in Almere, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Smit, advocaat in Alkmaar, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] woont in de woning aan de Weg naar de [locatie] in Egmond aan den Hoef. Met betrekking tot de woning heeft hij op basis van een in 2014 verleende vergunning op grond van de Leegstandswet (hierna: de vergunning) een huurovereenkomst van tijdelijke aard met de gemeente gesloten. De kantonrechter heeft geoordeeld dat met ingang van 1 januari 2020 tussen partijen een reguliere huurovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan. Bij e-mail van 15 september 2022 heeft [appellant] het college verzocht om de vergunning in te trekken, te herzien of te vernietigen. Bij e-mail van 21 september 2022 heeft de advocaat van het college te kennen gegeven dat het college niet tegemoet zou komen aan dat verzoek omdat het standpunt van het college over de vergunning onderdeel uitmaakt van een lopende procedure. Tegen die e-mail heeft [appellant] bij e-mail van 22 september 2022 bezwaar gemaakt. Bij brief van 13 maart 2023 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op dat bezwaar.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard, omdat de e-mail van de advocaat van het college van 21 september 2022 geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De e-mail is namelijk niet gericht op een rechtsgevolg, omdat de daarin gegeven argumenten slechts een toelichting vormen op de rechtsmiddelen in de zaken die op dat moment bij de rechtbank aanhangig waren over de vergunning.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat de e-mail van de advocaat van het college van 21 september 2022 wel een besluit was. Die e-mail was namelijk een schriftelijke beslissing van het college, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Volgens [appellant] hield de e-mail een publiekrechtelijke rechtshandeling in, omdat deze was gericht op het rechtsgevolg van het afwijzen van de door hem ingediende aanvraag.
Op de zitting bij de Afdeling heeft [appellant] aangevoerd dat de advocaat bevoegd was om namens het college een besluit te nemen. Als de bevoegdheid niet was gemandateerd of gedelegeerd aan de advocaat, dan kon [appellant] aan de e-mail wel het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat het een bevoegd genomen besluit was inhoudende de afwijzing van zijn verzoek.
Procesbelang
4. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] geen belang heeft bij een uitspraak op zijn hoger beroep, omdat de vergunning waarvan om hij intrekking, herziening of vernietiging heeft verzocht al op 1 januari 2020 was geëindigd.
4.1. Procesbelang is het belang dat een appellant heeft bij de uitkomst van een procedure. Daarbij gaat het erom of het doel dat de appellant voor ogen staat, met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor de appellant van feitelijke betekenis is. In beginsel heeft de appellant die opkomt tegen een besluit, procesbelang bij een beoordeling van zijn bezwaar of beroep, tenzij vast komt te staan dat ieder belang bij de procedure ontbreekt of is komen te vervallen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 17 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1610 onder 5.1, moet het gaan om een actueel en reëel belang bij een inhoudelijke beoordeling van het (hoger) beroep. Als dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan. 4.2. Het antwoord op de vraag of de vergunning met terugwerkende kracht moet worden ingetrokken kan van belang zijn voor de positie van [appellant] in het civielrechtelijke geschil omtrent de huurovereenkomst. In een civielrechtelijke procedure wordt namelijk van de rechtsgeldigheid van de vergunning uitgegaan zolang die niet wordt ingetrokken, vernietigd of herroepen. De Afdeling is daarom van oordeel dat [appellant] voldoende belang heeft bij de beoordeling van het hoger beroep om dit in behandeling te nemen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2692, onder 5. Beoordeling van het hoger beroep
5. De Afdeling stelt ambtshalve vast dat [appellant] bij e-mail van 22 september 2022 bezwaar heeft gemaakt tegen de e-mail van 21 september 2022. Bij brief van 20 februari 2023 heeft hij het college medegedeeld dat het in gebreke is om op dat bezwaar te besluiten. Vervolgens heeft het college geen besluit genomen op het bezwaar, waarna hij op 13 maart 2023 beroep heeft ingesteld. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college geen besluit op het bezwaar heeft genomen terwijl het gehouden is om binnen de in de Awb gestelde termijnen op een bezwaar te besluiten, of het bezwaar nu gericht is tegen een besluit of niet. De rechtbank heeft alleen al daarom ten onrechte het beroep tegen het niet-tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard.
Tussenconclusie
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou moeten doen zal de Afdeling het beroep tegen het niet-tijdig beslissen gegrond verklaren en het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigen. Met het oog op de efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar inhoudelijk te beoordelen.
Beoordeling van het bezwaar
7. Zoals het college op de zitting bij de Afdeling heeft toegelicht, was op het moment dat de advocaat van de gemeente Bergen de e-mail van 21 september 2022 verstuurde geen mandaat- of delegatiebesluit van kracht waaraan de advocaat de bevoegdheid zou kunnen ontlenen om namens het college besluiten te nemen. Ook heeft de advocaat zich niet als bevoegd voorgedaan. De e-mail is dan ook niet afkomstig van een bestuursorgaan. Alleen al daarom is de e-mail van 21 september 2022 geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Daartegen staat dan ook geen bezwaar en beroep open. Het bezwaar van [appellant] tegen de e-mail van 21 september 2022 is kennelijk niet-ontvankelijk.
Slotsom
8. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 13 december 2023 in zaken nrs. 22/1001, 22/2305 en 23/2008, voor zover de rechtbank het beroep tegen het niet-tijdig beslissen op het bezwaar van [appellant A] en [appellant B] tegen de e-mail van 21 september 2022 niet-ontvankelijk heeft verklaard;
III. verklaart het beroep tegen het niet-tijdig beslissen gegrond;
IV. vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet-tijdig beslissen van het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH);
V. verklaart het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.628,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 463,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, griffier.
w.g. Jurgens
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Langeveld
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2025
317-1114